Longinus over de Verhevenheid/II. Hoofdstuk

Uit Wikisource
[ 16 ]
 

II. HOOFDSTUK.

Of het verhevene tot eene wetenschap kunne gebragt worden.

 

Bij den aanvang van ons werk staat ons te onderzoeken, of men de verhevenheid ook als eene [ 17 ]kunst moge aanmerken, naardien sommigen meenen, dat zij, die daaromtrent eenige regelen willen voorschrijven, het spoor ten eenenmale bijster zijn. „Het verhevene, zeggen zij, is eene gave der natuur, niet de vrucht van onderwijzinge; de eenige weg, om tot hetzelve te geraken, is, dat men daartoe door de natuur gevormd zij; en het werk der natuur wordt, huns oordeels, slechter en allezins krachteloozer, wanneer de voorschriften der kunst hetzelve als in een geraamte verkeeren.” — Doch ik ben verzekerd, dat men van het tegendeel zal overtuigd worden, wanneer men in aanmerking neemt, dat de natuur, ofschoon in hartstogtelijke en verhevene redevoeringen zich zelve grootendeels ten rigtsnoer zijnde, zich nogtans niet geheel door het toeval laat besturen en alle regelen volstrektelijk verwerpt. Zij is, wel is waar, het eerste en oorspronkelijke beginsel, waaruit al het verhevene geboren wordt; doch dit neemt de geschiktheid der kunst niet weg, om ons te leeren, in hoe verre en bij welke gelegenheid wij het verhevene te bezigen hebben; dit neemt niet weg, dat zij ons in hetzelve kan oefenen, en het beste gebruik daarvan leeren maken. Gelijk schepen, zonder bestuurder, zonder genoegzamen ballast aan zich zelve overgelaten, in groot gevaar zijn van te vergaan, zoo ook is het gevaarlijk het verhevene eeniglijk [ 18 ]aan zijne eigene vaart en blinde stoutheid over te laten[1]; want, moet het meermalen door een’ prikkel worden aangezet, even dikwijls heeft het noodig door eenen breidel bedwongen te worden. Hetgeen Demosthenes omtrent het menschelijke leven in ’t algemeen zegt, dat het eerste van alle goederen het geluk is; het tweede, ’t welk van geene mindere waarde te achten is, beleid, bij welks gemis ook het eerste voor den mensch verloren gaat, hetzelfde kunnen wij ook van redevoeringen zeggen, dat namelijk de natuur in dezelve de plaats des geluks, de kunst die van het beleid inneemt. Ja zelfs (’t geen, als het voornaamste, hier vooral in aanmerking verdient [ 19 ]te komen) dat er eenige dingen in de welsprekendheid zijn, Welke alleen van de natuur afhangen, is niets dan de kunst in staat ons te leeren. Indien de berisper van hen, die nuttige voorschriften mededeelen, de bijgebragte redenen, elk op zich zelve, volgens mijn verzoek, aandachtig overweegt, zal hij, vertrouw ik, mijne voorgenomene verhandeling niet langer als overtollig en nutteloos aanmerken.


  1. Wij hebben hier, op gezag van beroemde uitleggeren, het een en ander bijgevoegd, ’t welk in den Griekschen tekst, die blijkbaar verminkt is, niet gevonden wordt. De vergelijking namelijk is daarin niet volledig uitgedrukt, komende het woord schepen, en het tweede lid der vergelijkinge zoo niet in denzelven voor. Het laatste echter wordt in sommige handschriften gevonden. De gemaakte tusschenvoeging prijst zich niet alleen aan door den meerderen zamenhang en gemakkelijker afloop, dien de rede van longinus daardoor erlangt, maar wordt ook eenigermate bevestigd uit eene plaats van Plato, waarop onze schrijver, naar de meening der geleerden, het oog heeft gehad. De bedoelde plaats komt voor in de zamenspraak, Theëtetus genaamd, en luidt aldus: „Zij, die, vlug, schrander en sterk van geheugen zijn, worden‚ ook doorgaans ligtelijk en als met eenen sprong tot gramschap vervoerd, met geene mindere vaart dan ongeballaste schepen.”