Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 10

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Het zou moeijelijk geweest zijn te raden wat er zich al zoo in dien wagen bevond, voor Dongso, geholpen door de loopers en een tal van bedienden die tot het gevolg van den Regent behoorden, al de riemen en knoopsels hadden losgemaakt, die het voertuig hielden ingesloten met een zwart lederen foedraal dat aan de diskretie herinnerde, waarmee in vroeger jaren leeuwen en tijgers de stad inkwamen, toen de zoölogische tuinen nog reizende dierenspellen waren. Leeuwen of tijgers nu waren er in den wagen niet. Men had alles maar zoo zorgvuldig gesloten omdat het westmoesson was, en men dus op regen moest bedacht zijn. Nu is 't uitstappen uit een reiswagen waarin men lang over den weg gehotst heeft, niet zoo gemakkelijk als iemand die nooit of weinig gereisd heeft, zich verbeelden zou. Nagenoeg als de arme Sauriers uit de voorwereld, die door lang wachten ten-laatste een integreerend deel uitmaken van de klei, waarin ze aanvankelijk niet gekomen waren met het plan om er te blijven, heeft er ook bij reizigers die wat nauw op-één gedrukt en in gedwongen houding, te lang in een reiswagen gezeten hebben, iets plaats, wat ik u voorstel assimilatie te noemen. Men weet eindelijk niet juist meer waar 't lederen kussen van den wagen ophoudt, en waar de ikheid aanvangt, ja, het denkbeeld is me niet vreemd dat men in zulk een wagen kiespijn of kramp hebben kan, die men voor mot in 't laken aanziet, of omgekeerd.

Er zijn weinig omstandigheden in de stoffelijke wereld, die den denkenden mensch geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen op verstandelijk gebied, en zoo heb ik mijzelf dikwijls afgevraagd of niet veel dwalingen die onder ons kracht van wet hebben, veel "scheefheden" die wij voor "recht" houden, hieruit voortvloeien, dat men te lang met hetzelfde gezelschap in denzelfden reiswagen heeft gezeten? Het been dat ge daar links uitsteken moest, tusschen de hoededoos en 't mandje met kersen... de knie die ge tegen 't portier gedrukt hield, om de dame tegenover u niet te doen denken dat ge een aanval in den zin hadt op krinoline of deugd... de gelikdoornde voet die zoo bang was voor de hakken van den commis-voyageur naast u... de hals dien ge zoo lang links moest wenden, omdat het drupt aan de rechterzijde.. zie, dat worden zoo alle ten-laatste halzen, en knieën, en voeten, die iets verdraaids bekomen. Ik houd het voor goed, van tijd tot-tijd eens te wisselen van wagens, zitplaats en medereizigers. Men kan dan zijn hals eens anders wenden, men beweegt nu-en-dan zijn knie, en misschien zit er eens een juffrouw naast ons met dansschoenen, of een jongetje wiens beentjes den grond niet raken. Men heeft dan meer kans om recht te zien en recht te loopen, zoodra men weer vasten grond onder de voeten krijgt.

Of er ook in den wagen, die nu voor de pendoppo stilhield, zich iets verzette tegen de "oplossing der continuiteit" weet ik niet, maar zeker is 't dat het lang duurde voor er iets te voorschijn kwam. Er scheen een strijd van hoffelijkheid gevoerd te worden. Men vernam de woorden: "als 't u belieft, mevrouw!" en "resident!" Hoe dit zij, eindelijk stapte er een heer uit, die in houding en voorkomen wel iets vertoonde dat denken deed aan de Sauriers waarvan ik zoo-even gesproken heb. Daar wij hem later zullen weerzien, wil ik u maar terstond zeggen dat zijn onbewegelijkheid niet uitsluitend moest geweten worden aan de assimilatie met den reiswagen, want dat hij, ook als er op mijlen afstands geen voertuig in de buurt was, een kalmte, een langzaamheid en een voorzichtigheid aan den dag leî, die menigen Saurier jaloersch maken zou, en die in de oogen van velen de kenmerken zijn van deftigheid, bezadigdheid en wijsheid. Hij was, zooals de meeste Europeanen in Indie, zeer bleek, hetgeen echter in die streken geenszins voor een blijk van minder goede gezondheid wordt gehouden, en hij had fijne trekken die wel getuigden van verstandelijke ontwikkeling. Alleen was er iets kouds in zijn blik, iets wat u denken deed aan een logarithmentafel, en hoewel zijn voorkomen over 't geheel niet onbehagelijk of terugstootend was, kon men zich toch niet onthouden van de verdenking dat zijn vrij groote magere neus zich op dat gelaat verveelde, omdat er zoo weinig op voorviel.

Met beleefdheid bood hij zijn hand aan een dame, om haar bij het uitstijgen behulpzaam te zijn, en nadat deze van een heer die nog in den wagen zat, een kind had aangenomen, een klein blond jongetje van een jaar of drie, traden zij de pendoppo in. Daarop volgde die heer zelf, en wien op Java bekend was, zou het als een bijzonderheid in 't oog gevallen zijn, dat hij bij 't portier wachtte om 't uitstijgen gemakkelijk te maken aan een oude javaansche baboe. [1] Een drietal bedienden hadden zichzelf verlost uit het wasleêren kastje, dat achter den wagen was vastgeplakt als een jonge oester op den rug van zijn mama.

De heer die het eerst was uitgestegen, had den Regent en den kontroleur Verbrugge de hand geboden, die zij met eerbied aannamen, en in hun geheele houding was te bespeuren dat zij gevoelden zich in de tegenwoordigheid te bevinden van een gewicht persoon. Het was de resident van Bantam, de groote landstreek waarvan Lebak een afdeeling, een regentschap, of, zooals men officieel zegt, een adsistent-residentie is.

Bij 't lezen van verdichte verhalen, heb ik mij meermalen geërgerd over den weinigen eerbied der schrijvers voor den smaak van 't publiek, en vooral was dit het geval, waar zij blijk gaven iets te willen voortbrengen dat koddig of burlesk heeten moest, om nu niet van humor te spreken, een eigenaardigheid die bijna doorgaande allerjammerlijkst wordt verward met het komieke. Men voert een persoon sprekende in, die de taal niet verstaat of slecht uitspreekt, men laat een franschman zeggen: "ka kauw na de krote krak" of "krietje kooit keen kare kroente kraak wek." Bij-gebrek aan een franschman, neemt men iemand die stamelt, of men "schept" een persoon die zijn stokpaardje maakt van een paar telkens wederkeerende woorden. Ik heb een allerzotste vaudeville zien "réusseeren" omdat daarin iemand voorkwam, die gedurig zeide: "mijn naam is Meijer." Mij komen zulke geestigheden wat goedkoop voor, en, om de waarheid te zeggen, ik ben boos op u als ge zoo-iets grappig vindt.

Maar nu heb ikzelf u iets dergelijks voortestellen. Ik moet van-tijd tot-tijd iemand ten-tooneele voeren – ik zal 't zoo weinig mogelijk doen – die inderdaad een manier van spreken had, welke mij doet vreezen verdacht te worden van een mislukte poging om u te doen lachen, en hierom moet ik u uitdrukkelijk verzekeren dat het niet mijn schuld is, als de hoogstdeftige resident van Bantam, van wien hier de rede is, iets zóó eigenaardigs vertoonde in zijn wijze van spreken, dat het me moeijelijk valt dat weertegeven, zonder den schijn op me te laden dat ik effekt van geestigheid zoek in een tic. Hij sprak namelijk op een toon, alsof achter elk woord een punt stond, of zelfs een lang rustteeken, en ik kan de ruimte tusschen zijn woorden niet beter vergelijken dan bij de stilte die er volgt op het "amen" na een lang gebed in de kerk, hetwelk zooals ieder weet, een sein is dat men den tijd heeft tot verzitten, hoesten of neussnuiten. Wat hij zeide, was gewoonlijk goed overdacht, en wanneer hij zich die ontijdige rustpunten had kunnen afwennen, zouden zijn zinsneden, uit een redekunstig oogpunt althans, meestal een gezond aanzien gehad hebben. Maar al dat afbrokkelen, dat stooterige en hobbelige, maakte het aanhooren lastig. Men viel er dan ook dikwijls over. Want gewoonlijk, als men begonnen was te antwoorden in de goedige meening dat de zin uit was, en dat hij de aanvulling van 't ontbrekende aan de scherpzinnigheid van zijn toehoorder overliet, kwamen de nog ontbrekende woorden als trainards van een geslagen leger achteraan, en deden u gevoelen dat ge hem in de rede waart gevallen, wat altijd onaangenaam is. Het publiek der hoofdplaats Serang, voor-zoo-ver men niet in dienst stond van 't gouvernement – een verhouding die den meesten iets omzichtigs geeft – noemde zijn gesprekken "slijmerig." Ik vind dit woord niet zeer smaakvol, doch moet erkennen dat het de hoofdeigenschap van des residents welsprekendheid vrij juist uitdrukte.

Ik heb van Max Havelaar en zijn vrouw – want dit waren de beide personen die na den resident met hun kind en de baboe uit den wagen gekomen waren – nog niets gezegd, en misschien ware het voldoende, de kenschetsing van hun voorkomen en karakter aan den loop der gebeurtenissen en des lezers eigen verbeelding overtelaten. Daar ik evenwel nu eenmaal aan 't beschrijven ben, wil ik u zeggen dat mevrouw Havelaar niet schoon was, dat zij echter in blik en spraak iets zeer lieftalligs bezat, en door de gemakkelijke ongedwongenheid van haar manieren het onmiskenbaar teeken gaf, dat zij in de wereld was geweest, en in de hoogere klassen der maatschappij te-huis behoorde. Zij had niet dat stijve en onbehagelijke van 't burgerlijk fatsoen dat, om voor "gedistingeerd" doortegaan, zich en anderen meent te moeten plagen met gêne, en ze hechtte dan ook niet aan veel uiterlijks wat voor sommige andere vrouwen waarde schijnt te hebben. Ook in haar kleeding was zij een voorbeeld van eenvoudigheid. Een wit baadjoe van moesselien, met blauwe cordelière – ik geloof dat men in Europa zulk een kleedingstuk peignoir noemen zou – was haar reiskleed. Om den hals had zij een dun zijden koordje, waaraan twee kleine medaljons, die ge echter niet te zien kreegt, daar ze verscholen waren in de plooien voor hare borst. Overigens, de haren à la chinoise, en een kransje melatti in den kondeh... ziedaar al haar toilet. [2]

Ik zeide dat ze niet schoon was, en toch wilde ik niet gaarne dat ge haar voor het tegendeel hieldt. Ik hoop dat ge haar schoon vinden zult, zoodra ik gelegenheid zal hebben haar voortestellen, gloeiend van verontwaardiging over wat zij de "miskenning van 't genie" noemde, als haar aangebeden Max in 't spel was, of wanneer haar een denkbeeld bezielde, dat in-verband stond met het welzijn van haar kind. Te dikwijls reeds is er gezegd dat het gelaat de spiegel der ziel is, om nog prijs te stellen op de portretwaarde van een onbewegelijk gezicht, dat niets heeft aftespiegelen omdat er geen ziel in weerschijnt. Welnu, zij had een schoone ziel, en wel moest men blind zijn, om niet ook haar gelaat voor schoon te houden als die ziel daarop te lezen stond.

Havelaar was een man van vijf-en-dertig jaren. Hij was slank, en vlug in zijn bewegingen. Buiten zijn korte en bewegelijke bovenlip, en zijn groote flauw-blauwe oogen die, als hij in kalme stemming was, iets droomerigs hadden, maar vuur schoten als een groot denkbeeld hem beheerschte, viel er in zijn voorkomen niets bijzonders optemerken. Zijn blonde haren hingen sluik langs de slapen, en ik begrijp zeer goed dat weinigen, hem voor 't eerst ziende, op het denkbeeld komen zouden iemand voor zich te hebben, die wat hoofd en hart beide aangaat tot de zeldzaamheden behoorde. Hij was een "vat vol tegenstrijdigheids." Scherp als een vlijm, en zacht als een meisje, voelde hijzelf altijd het eerst de wonde die zijn bittere woorden geslagen hadden, en hij leed daaronder meer dan de gekwetste. Hij was vlug van begrip, vatte terstond het hoogste, het ingewikkeldste, speelde gaarne met de oplossing van moeijelijke vragen, had daarvoor alle moeite, alle studie, alle inspanning veil... en dikwijls toch begreep hij de eenvoudigste zaak niet, die een kind hem had kunnen uitleggen. Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hooger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grootere inspanning van den strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven, als nietig deed voorkomen, en toch stelde hij zijn grootst geluk in een kalm huiselijk vergeten leven. Dichter in den hoogsten zin van 't woord, droomde hij zich zonnestelsels bij een vonk, bevolkte die met schepsels van zijn maaksel, voelde zich heer van een wereld die hijzelf had in 't leven geroepen... en kon toch zeer goed terstond daarop zonder de minste droomerij een gesprek voeren over den prijs van de rijst, de regels der taal, of de oekonomische voordeelen eener egyptische hoenderbroeierij. Geen wetenschap was hem geheel vreemd. Hem ahnde wat hij niet wist, en hij bezat in hooge mate de gaaf om 't weinige dat hij wist – ieder weet weinig, en hij, misschien meer wetende dan sommige anderen, maakte op dezen regel geen uitzondering – om dat weinige aantewenden op een wijs die de maat zijner kennis vermenigvuldigde. Hij was stipt en ordelijk, en daarbij buitengewoon geduldig, doch juist omdat stiptheid, orde en geduld hem moeijelijk vielen, daar zijn geest iets wilds had. Hij was langzaam en omzichtig in 't beoordeelen van zaken, hoewel dit niet zoo scheen aan wie hem zoo haastig zijn slotsommen hoorden uiten. Zijn indrukken waren te levendig, dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hij dikwijls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelijker-tijd was hij onnoozel en naïf als een kind. Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was, onbetaald laten omdat hij duizenden had weggeschonken. Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken. Hartelijk voor zijn vrienden, maakte hij – wat te snel soms – zijn vriend van al wat leed. Hij was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid... trouw aan zijn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite waard scheen karakter te toonen... nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men poogde zich daartegen te verzetten... rondborstig uit trots, en bij vlagen achterhoudend, waar hij vreesde dat men zijn oprechtheid zou aanzien voor onverstand... evenzeer vatbaar voor zinnelijk als voor geestelijk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willigen bodem vielen... traag als hij niet werd aangespoord door eenigen prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig, en doortastend waar dit wel het geval was... voorts, vriendelijk, beschaafd in zijn manieren, en onberispelijk van gedrag: ziedaar nagenoeg Havelaar!

Ik zeg: nagenoeg. Want indien reeds alle bepalingen moeijelijk zijn, geldt dit vooral van de beschrijving van een persoon die zeer ver van den dagelijkschen grondvorm afwijkt. Het zal dan ook wel hierom wezen, dat romandichters hun helden gewoonlijk tot duivels of engelen maken. Zwart of wit laat zich gemakkelijk schilderen, maar moeijelijker is 't juist weergeven van schakeeringen die daartusschen liggen, wanneer men aan waarheid gebonden is en dus noch te donker noch te licht mag kleuren. Ik gevoel dat de schets die ik van Havelaar trachtte te geven, hoogst onvolkomen is. De bouwstoffen die voor me liggen, zijn van zoo uiteenloopenden aard, dat ze mij door overmaat van rijkdom in mijn oordeel belemmeren, en ik zal dus wellicht daarop, onder het ontwikkelen der gebeurtenissen die ik wensch meetedeelen, ter-aanvulling terugkomen. Dit is zeker, hij was een ongewoon mensch, en wel de moeite van 't bestudeeren waardig. Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zijner hoofdtrekken optegeven, dat hij de belachelijke en de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en te-gelijkertijd opvatte, aan welke eigenschap zijn wijze van spreken, zonder dat hijzelf dit wist, een soort van humor ontleende, die zijn toehoorders gedurig in twijfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zijn woorden heerschte, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op-eenmaal den ernst daarvan afbrak.

Opmerkelijk was 't dat zijn voorkomen, en zelfs zijn aandoeningen, zoo weinig sporen droegen van zijn doorgebracht leven. Het roemen op ondervinding is een belachelijke gemeenplaats geworden. Er zijn lieden die vijftig of zestig jaren lang meedreven met het stroompje, waarin ze beweren te zwemmen, en die van al dien tijd weinig anders zouden kunnen verhalen dan dat ze verhuisd zijn van de A-gracht naar de B-straat. Niets is gewoner dan op ervaring te hooren bogen, juist door hen die hun grijze haren zoo gemakkelijk verkregen. Anderen weer meenen hun aanspraken op ondervinding te mogen gronden op werkelijk ondergane lotwisseling, zonder dat echter uit iets blijkt dat ze door die veranderingen werden aangegrepen in hun zieleleven. Ik kan me voorstellen dat het bijwonen, of ondergaan zelfs, van gewichtige gebeurtenissen weinig of geen invloed heeft op zeker soort van gemoederen, die niet zijn toegerust met de vatbaarheid om indrukken optevangen en te verwerken. Wie hieraan twijfelt, vrage zich af of men ondervinding zou mogen toekennen aan al de bewoners van Frankrijk, die veertig of vijftig jaren oud waren in 1815? En zij allen waren toch personen die 't belangrijk drama dat in 1789 aanving, hadden zien opvoeren niet alleen, maar die zelfs in meer of min gewichtige rol, dat drama hadden meegespeeld.

En, omgekeerd, hoe velen ondergaan een reeks van aandoeningen, zonder dat de uiterlijke omstandigheden hiertoe schenen aanleiding te geven. Men denke aan de Crusoë-romans, aan Silvio Pellico's gevangenschap, aan 't allerliefste Picciola van Saintine, aan den strijd in de borst eener "oude vrijster" die haar geheel leven door, één liefde koesterde, zonder ooit door een enkel woord te verraden wat er omging in haar hart, aan de aandoeningen van den menschenvriend die, zonder uiterlijk in den loop der gebeurtenissen betrokken te zijn, vurig belang stelt in 't welzijn van medeburger of medemensch. Men stelle zich voor, hoe hij beurtelings hoopt en vreest, hoe hij elke verandering gadeslaat, zich opwindt voor een schoon denkbeeld, en gloeit van verontwaardiging, als hij het ziet wegdringen en vertrappen door de velen die, voor een oogenblik althans, sterker waren dan schoone denkbeelden. Men denke aan den wijsgeer die van uit zijn cel aan 't volk tracht te leeren wat waarheid is, als hij bemerken moet dat zijn stem overschreeuwd wordt door piëtistische huichelarij of gewinzoekende kwakzalvers. Men stelle zich Sokrates voor – niet als hij den gifbeker ledigt, want ik bedoel hier de ondervinding van 't gemoed, en niet die welke rechtstreeks door uiterlijke omstandigheden veroorzaakt wordt – hoe bitter bedroefd zijn ziel moet geweest zijn, toen hij die 't goede en ware zocht, zich hoorde noemen "een bederver der jeugd en een verachter der goden."

Of beter nog: men denke aan Jezus, waar hij zoo treurig staart op Jeruzalem, en zich beklaagt "dat het niet gewild heeft."

Zulk een kreet van smart – vóór gifbeker of kruishout – vloeit niet uit een ongedeerd hart. Dáár moet geleden zijn, veel geleden, daar is ondervonden!

Deze tirade is me ontsnapt... ze staat er nu eenmaal, en blijve. Havelaar had veel ondervonden. Wilt ge iets dat opweegt tegen de verhuizing van de A-gracht! Hij had schipbreuk geleden, meer dan eens. Hij had brand, oproer, sluikmoord, oorlog, duëllen, weelde, armoede, honger, cholera, liefde en "liefden" in zijn dagboek staan. Hij had vele landen bezocht, en omgang gehad met lieden van allerlei ras en stand, zeden, vooroordelen, godsdienst en gelaatskleur.

Wat dus de levensomstandigheden aangaat, kon hij veel ondervonden hebben. En dat hij werkelijk veel ondervonden hàd, dat hij 't leven niet was doorgegaan zonder de indrukken optevangen die 't hem zoo ruimschoots aanbood, daarvoor moge ons de vlugheid van zijn geest borg wezen, en de ontvankelijkheid van zijn gemoed.

Dit nu wekte verwondering van allen die wisten of gissen konden hoeveel hij had bijgewoond en geleden, dat hiervan zoo weinig op zijn gelaat te lezen was. Wel sprak er uit zijn trekken iets als vermoeienis, doch dit deed eer denken aan vroegrijpe jeugd dan aan naderenden ouderdom. En naderende ouderdom had het toch moeten zijn, want in Indiën is de man van vijfendertig jaar niet jong meer.

Ook zijn aandoeningen, zeide ik, waren jong gebleven. Hij kon spelen met een kind, en als een kind, en meermalen klaagde hij dat "kleine Max" nog te jong was om vliegers optelaten, omdat hij "de groote Max" daarvan zoveel hield. Met jongens sprong hij "haasjen-over" en hij teekende heel gaarne een patroon voor 't borduurwerk van de meisjes. Zelfs nam hij dezen meermalen de naald uit de hand, en vermaakte zich met dat werk, ofschoon hij dikwijls zei dat ze wel wat beters konden dan dat "machinale steken tellen." Bij jongelieden van achttien jaren was hij een jong student, die gaarne zijn Patriam canimus zong, of Gaudeamus igitur... ja, ik ben niet geheel zeker, dat hij niet nog zeer kort geleden, toen hij met verlof te Amsterdam was, een uithangbord heeft afgebroken, dat hem niet behaagde omdat er een neger op geschilderd was, geboeid aan de voeten van een Europeaan met een lange pijp in den mond, en waaronder natuurlijk te lezen stond: de rookende jonge koopman.

De baboe die hij uit den wagen had geholpen, geleek op alle baboes in Indie, als ze oud zijn. Wanneer ge deze soort van bedienden kent, behoef ik u niet te zeggen hoe zij er uitzag. En als gij ze niet kent, kan ik het u niet zeggen. Dit alleen onderscheidde haar van andere kindermeiden in Indie, dat ze zeer weinig te doen had. Want mevrouw Havelaar was een voorbeeld van zorg voor haar kind, en wat er voor of met de kleine Max te doen viel, deed zijzelf, tot groote verwondering van veel andere dames, die niet goedkeurden dat men zich maakte tot "slavin van zijn kinderen."

  1. Baboe: inlandsche kindermeid. EDD
  2. Kondeh: het op 't achterhoofd in 'n wrong vereenigd haar, dat echter nooit door 'n afzonderlijk lint of koord wordt samengehouden, maar steeds in 'n lus of strik van 't haar zelf hangt. Indien 't woord chignon uitsluitend op valsch haar doelt, is de kondeh géén chignon. EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 10) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.