Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 12

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38


Men gebruikte ten-huize van den Adhipatti 't middagmaal, waartoe ook de kommandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de resident die gaarne nog dien avond te Serang wilde terug zijn:

– Omdat. Hij. Het. Zoo. Bijzonder. Druk. Had.

...weder in zijn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een javasche binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was.

De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelijken voet gebracht. De Adhipatti gaf blijken van ingenomenheid met zijn nieuwen "ouder broeder" en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hij op zijn terugreis naar Serang een eind wegs-uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zijnen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hij dat Havelaar, bij de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschijnIijk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar een meer "voordeelige" afdeeling verplaatst worden zou.

Max en "zijn Tine" waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zij achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelijk weder eens een plek te bewonen waar zij zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistent-resident van Amboina geweest, waar hij met veel moeijelijkheden had te strijden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten-gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tijd genomen waren.

Niet zonder veerkracht had hij dezen geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hoogerhand verleende, en uit ergernis over 't ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlijke streken der Molukken ontvolkt en bederft...

De belangstellende lezer trachte te lezen te krijgen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tijd niet beter op geworden!

Hoe dit zij, Havelaar deed te Amboina wat hij mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zijn pogingen te steunen, was hij ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. [1] Strikt genomen had hij bij wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zijn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hij dáár, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hij naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewijl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hijzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zijn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hij bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. [2]

En dit laatste ware hem toch goed te-stade gekomen! Want op zijn reizen in Europa had hij het weinige uitgegeven, dat hij in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hij daar schulden achtergelaten, en hij was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hij zijn ambt beschouwd als een geldwinning, en bij zijn benoeming naar Lebak nam hij zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zijn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou.

Maar zuinigheid viel Havelaar moeijelijk. Hij voor zichzelf kon zich tot het strikt-noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hij binnen de grens daarvan blijven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem 't helpen, het geven, een ware hartstocht. Hijzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al 't gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht hij deed, iemand te ondersteunen, waar hijzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zijn eigen hulp... gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook "zijn Tine" en Max, die hij beiden zoo lief had, te lijden hadden onder de gevolgen zijner vrijgevigheid... hij verweet zich zijn goedhartigheid als zwakte, als ijdelheid, als zucht om voor een verkleeden prins doortegaan... hij beloofde zich beterschap, en toch... telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als 't slachtoffer van tegenspoed, vergat hij alles om te helpen. En dit in-weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdrijving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zijn kleinen Max, bezat hij 't noodige niet om 't ijzeren wiegje te koopen waarin zijn lieveling rusten zou, en weinig tijds te-voren nog had hij de weinige versierselen zijner vrouw opgeofferd, om iemand bijtestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hijzelf.

Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zij waren aangekomen te Lebak! Met vroolijke kalmte hadden zij bezit genomen van het huis: "waar ze nu toch eenigen tijd hoopten te blijven." Met een eigenaardig genot hadden zij te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zij toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbijten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hij 's avonds haar zou voorlezen wat hij dien dag geschreven had, want hij was altijd bezig met het ontwikkelen zijner denkbeelden op 't papier... en: "eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was!" Maar nooit had hij iets ter-perse laten leggen van wat er in zijn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hijzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschrijven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: "zoudt gij uw dochter op-straat laten loopen zonder hemd?"

Dit was dan weer een van de vele boutades, die zijn omgeving deden zeggen dat "die Havelaar toch een zonderling mensch was, en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zijn ongewone wijze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen voorbijganger, en zich terugtrekt in een hulsel van maagdelijke schroomvalligheid. [3]

Ja, ze zouden gelukkig zijn te Rangkas-Betoeng, Havelaar en zijn Tine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zij in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor 't meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zijner inkomsten? Misschien ook, ja waarschijnlijk, zou hij spoedig resident worden, en dan werd alles makkelijk geregeld in weinig tijds... – Hoewel 't mij erg spijten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wij misschien alles afdoen, ook zonder bevordering... en dan hoop ik lang hier te blijven, heel lang!

Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefte hij tot háár niet te richten. Zij had er waarlijk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwijt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hij alleen gefaald had door zijn te ver gedreven vrijgevigheid, en dat haar fout – àls er dan een fout bestond aan hare zijde – alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altijd alles had goedgekeurd wat hij deed.

Ja, zij had het goed gevonden, toen hij die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren "uitgeweest" rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder 't koddig voorwendsel dat de Koning hem belast had met: "het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden". Zij vond het goed dat hij de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zij begreep volkomen dat hij de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zij zoo noodig hadden voor hun schamel bedrijf. Zij kon het niet afkeuren dat hij 't meisje tot haar bracht, dat 'savonds op de straat hem had aangesproken... dat hij haar te eten gaf en herbergde, en 't àl te goedkoop "ga heen, en zondig niet meer!" niet uitsprak, voor hij haar dat "niet zondigen" had mogelijk gemaakt. Zij vond het zeer schoon in haar Max, dat hij 't klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader, dien hij had hooren zeggen hoe leed het hem deed dat de meisjes verstoken waren van muziek "na dat bankroet." Zij begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrijkocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was te moeten stijgen op de tafel des afslagers. Zij vond het natuurlijk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zij had er niet tegen dat hij te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche whalers bij zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan 't amerikaansch Gouvernement. [4] Zij begreep volkomen waarom de officieren van bijna elk aangekomen oorlogschip grootendeels bij Max logeerden, en dat zijn huis hun geliefd pied-à-terre was.

Was hij niet háár Max? Was het niet te klein, te nietig, was 't niet ongerijmd, hem die zoo vorstelijk dacht, te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelijkheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor 't oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen inkomsten en uitgaven, was Max, háár Max, niet bestemd voor een schitterende loopbaan? Moest hij niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschrijding zijner inkomsten den vrijen loop te laten aan zijn groothartige neigingen? Moest háár Max niet Gouverneur-generaal worden van dat lieve Indie, of... een koning? Wast 't niet vreemd zelfs, dat hij niet reeds koning wàs?

Als er een fout bij haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou 't hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad!

Doch men had haar niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zij van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hij een goede loopbaan voor zich had, en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlijkt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zijner vrijgevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zijn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zijne schijnbare zorgeloosheid.

Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was bij hare familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mede dat zij een klein vermogen bezat, 'tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tijd, en uit eenige losse aanteekeningen die zij in een van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vaders- als van moeders-zijde zeer rijk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelijk worden kon, wáár, waardoor of wanneer die rijkdom was verloren gegaan. Zijzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelijken aard, wist weinig of niets te antwoorden, toen Havelaar bij haar aandrong op eenige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron Van W., was met Willem den vijfden naar Engeland uitgeweken en ridmeester geweest bij 't leger des hertogs van York. Hij scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlijke familie een vroolijk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zijner fortuin. Later, bij Waterloo, sneuvelde hij in een charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlijk was het, de brieven te lezen van haar vader – toen een jongeling van achttien jaren, die als luitenant bij dat korps in dezelfde charge een sabelhouw op 't hoofd bekwam, aan welks gevolgen hij acht jaren later krankzinnig sterven zou – brieven aan zijn moeder, waarin hij zich beklaagde hoe hij vruchteloos op het slagveld naar 't lijk zijns vaders had gezocht. [5]

Wat haar afkomst van moederszijde aangaat, herinnerde zij zich dat haar grootvader op zeer aanzienlijken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posterijen in Zwitserland, op de wijze zooals thans nog in een groot gedeelte van Duitschland en Italie, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn en Taxis. [6] Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets, of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht.

Havelaar vernam 't weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zijn huwelijk, en bij zijn nasporingen wekte het zijn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak – met den inhoud uit een gevoel van pieteit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelijk oogpunt – op onbegrijpelijke wijze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hij bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag 't hem niet euvel duiden dat hij, die voor zijn duren inborst veel behoefde, met vreugde dien roman een blij einde had zien nemen. Hoe 't nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is 't dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rêve aux millions zou kunnen noemen. [7]

Doch alweer was 't eigenaardig dat hij die zoo nauwkeurig en scherp het recht van een ander – hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes – zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hij hier waar zijn eigen belang in 't spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hij scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zijn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer "zijn Tine" gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken waarin haar voorouderlijk fortuin was blijven hangen, dat hij geslaagd zou zijn "de interessante wees" in 't bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zijn vrouw, háár vermogen was het zijne, hij vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: "zijt ge mij niet nog iets schuldig?"

En toch kon hij dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging bij de hand te hebben, bij het dikwijls voorkomend zelfverwijt dat hij te veel geld uitgaf.

Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hij reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hij zijn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hij zijn traagheid of zijn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hij meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant... een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen.

Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo'n onbeschaafd land, op den laten avond geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. [8] Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin... en van zoodanigen aard toch waren gewoonlijk de klippen waarop de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de javaan te Lebak te arm om – bij welke lotwisseling ook – belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet – hiertoe toch had zij zich, juister dan zij uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden – maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen – met meer of min valsch-romanesken tint dan – die vroeger Havelaar zoo dikwijls hadden doen zeggen:

– Niet waar, Tine, dàt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?

En waarop zij altijd geantwoord had:

– Wel neen, Max, dááraan kanje je niet onttrekken!

We zullen zien hoe't eenvoudige, schijnbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zijn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zij niet! Zij zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in 't bezit van hun kind...

– Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens al die schoone lelien...

En, kinderen als ze waren, vermaakten zij zich met hun nieuw huis. En toen 's avonds Duclari en Verbrugge, na een bezoek bij Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelijke woning, spraken zij veel over de kinderlijke vroolijkheid van de nieuw aangekomen familie.

Havelaar begaf zich naar zijn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen.

  1. Ergernis over tegenwerking. Bij den Gouverneur der moluksche eilanden, een zeer verdienstelijk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezerij der Buitenzorgsche sekretarie, wekte deze ergernis noodlottig. Onder de oogen van den onbekwamen Van Twist, die natuurlijk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hij door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven. EDD
  2. Havelaars officieele loopbaan. Reeds in Augustus 1851 was ik aan de Regeering voorgedragen tot Resident. Ook werden de funktien die ik te Amboina vervulde, weinig tijd na mijn vertrek aan 'n Resident opgedragen. EDD
  3. Ik verzeker den lezer dat het mij thans (1881) meer nog dan vroeger tegen de borst stuit, mij op publiek terrein te bewegen. Toen ik op m'n veertigste jaar mijns ondanks daartoe gedwongen werd, had ik in de hoop op eenig succes een bondgenoot tegen den afkeer die elke aanraking met Publiek mij veroorzaakt. Na de ervaring van den uitslag mijner pogingen is m'n walg sterker dan ooit. EDD
  4. Herbergiersrekening. Men mocht aan de Regeering der Vereenigde Staten 83 nederl. centen daags in rekening brengen voor 't onderhoud van 'n schipbreukeling, onverschillig of de man Gezagvoerder of Matroos was. Onder die vermeende schipbreukelingen waren de meesten niet veel beter dan zeeschuimers. De Amerikanen hebben voortdurend 'n duizendtal Whalers in de indische zeeën, en de bemanning dezer schepen is 't uitschot van de Natie. EDD
  5. Overgrootvader mijner kinderen. Z'n naam staat op 't voetstuk van den Leeuw te Waterloo. EDD
  6. Apanage der Vorsten van Turn en Taxis. Is na de groote veranderingen van '66, door de duitsche Rijksregeering voor ettelijke millioenen afgekocht. EDD
  7. Rêve aux millions. Nu, 'n rêve was 't eigenlijk niet. De aanspraak is verjaard, en 't lust me nog altijd niet, den zeer interessanten familieroman te behandelen, die hiermee samenhangt. Ook stuit ikzelf, vooral ten-gevolge van den diefstal der bescheiden waarvan ik in den tekst melding maak, op eenige duisterheden. Toch is 't voor mij van belang, hier te doen opmerken dat sommige personen en familietakken die de hier aangeroerde bijzonderheden beter begrijpen dan de gewone lezer, onder de venijnigste vervolgers van Havelaar behoorden. Hun belang bracht mee dat hij niet aan 't woord kwam, of althans niet in de gelegenheid om zekere mysteriën te ontsluieren. EDD
  8. Deze zinsnede is door zekeren Q in de Arnhemmer Courant aangevoerd als bijdrage tot de blijken mijner onzedelijkheid! En die verraderlijke manoeuvre werd door Dr Van Vloten toegejuicht, evenzeer als Q's mededeeling dat ik m'n "tijd doorbracht met... bittertjes drinken, biljardspelen en 't rooken van geborgde sigaren." Ik vraag of de viesheid waarvan ik sprak op blz. 350 (zie alinea die begint met: "Maar jammer is 't!", M.D.), gerechtvaardigd is? Waarmee brengt zùlk volk z'n tijd door? EDD


PD-icoontje   Publiek Domein
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 12) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.

Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein.