Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 12

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deel 11 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 12

Deel 13
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 98 ]Men gebruikte ten-huize van den Adhipatti ’t middagmaal, waartoe ook de kommandant Duclari genoodigd was. Terstond na afloop daarvan, stapte de Resident die gaarne nog dien avend te Serang wilde terug zyn:


— Omdat. Hy. Het. Zoo. Byzonder. Druk. Had. [ 99 ]


…weder in zyn reiswagen, en zoo keerde Rangkas-Betoeng weldra terug tot een stilte, als te verwachten is van een javasche binnenpost die door slechts weinig Europeanen bewoond werd en daarenboven niet aan den grooten weg gelegen was.


De kennismaking tusschen Duclari en Havelaar was spoedig op een gemakkelyken voet gebracht. De Adhipatti gaf blyken van ingenomenheid met zyn nieuwen «ouder broeder» en Verbrugge verhaalde later dat ook de resident, dien hy op zyn terugreis naar Serang een eind wegs uitgeleide had gedaan, zich zeer gunstig over de familie Havelaar, die op haar doortocht naar Lebak eenige dagen ten-zynen-huize vertoefde, had uitgelaten. Ook zeide hy dat Havelaar, by de Regeering goed aangeteekend staande, hoogstwaarschynlyk spoedig tot een hooger ambt bevorderd, of althans naar een meer «voordeelige» afdeeling verplaatst worden zou.


Max en «zyn Tine» waren eerst onlangs van een reis naar Europa teruggekeerd, en gevoelden zich vermoeid van wat ik eens zeer eigenaardig een koffertjes-leven heb hooren noemen. Zy achtten zich dus gelukkig, na veel omzwervens eindelyk weder eens een plek te bewonen waar zy zouden te-huis behooren. Vóór hun reis naar Europa, was Havelaar adsistent-resident van Amboina geweest, waar hy met veel moeielykheden had te stryden gehad, omdat de bevolking van dat eiland in een gistenden en oproerigen toestand verkeerde ten-gevolge van de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tyd genomen waren. Niet zonder veerkracht had hy dezen geest van verzet weten te onderdrukken, doch uit verdriet over de weinige hulp die men hem hierin van-hooger-hand verleende, en uit ergernis over ’t ellendig bestuur dat sedert eeuwen de heerlyke streken der Molukken ontvolkt en bederft…


De belangstellende lezer trachte te lezen te krygen wat over dit onderwerp reeds in 1825 door den baron Van der Capellen geschreven werd, en kan de Publikatien van dezen [ 100 ]menschenvriend vinden in het Indische Staatsblad van dat jaar. De toestand is er sedert dien tyd niet beter op geworden!


Hoe dit zy, Havelaar deed te Amboina wat hy mocht en kon, maar uit ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zyn pogingen te steunen, was hy ziek geworden, en dit had hem bewogen naar Europa te vertrekken. (44) Strikt genomen had hy by wederplaatsing aanspraak gehad op beter keuze dan de arme geenszins welvarende afdeeling Lebak, daar zyn werkkring te Amboina van grooter gewicht was, en hy dáár, zonder resident boven zich, geheel op zichzelf gestaan had. Bovendien was er, reeds voor hy naar Amboina vertrok, spraak van geweest hem tot resident te verheffen, en het bevreemdde dus sommigen dat hem thans het bestuur eener Afdeeling werd opgedragen, die aan kultuur-emolumenten zoo weinig opbracht, dewyl velen het belang eener bediening naar de daaraan verbonden inkomsten afmeten. Hyzelf echter beklaagde zich hierover volstrekt niet, want zyn eerzucht was geenszins van dien aard, dat hy bedelen zou om hoogeren rang of meer gewin. (45)


En dit laatste ware hem toch goed te-stade gekomen! Want op zyn reizen in Europa had hy het weinige uitgegeven, dat hy in vorige jaren had overgegaard. Zelfs had hy daar schulden achtergelaten, en hy was dus, in één woord, arm. Doch nooit had hy zyn ambt beschouwd als een geldwinning, en by zyn benoeming naar Lebak nam hy zich met tevredenheid voor, het achterstallige door zuinigheid intehalen, in welk voornemen zyn vrouw die zoo eenvoudig was in smaak en behoeften, hem met groot genoegen ondersteunen zou.


Maar zuinigheid viel Havelaar moeielyk. Hy voor zichzelf kon zich tot het strikt-noodige bepalen. Ja, zonder de minste inspanning kon hy binnen de grens daarvan blyven, doch waar anderen hulp behoefden, was hem ’t helpen, het geven, een ware hartstocht. Hyzelf zag dit zwak in, beredeneerde met al ’t gezond verstand dat hem gegeven was, hoe onrecht [ 101 ]hy deed, iemand te ondersteunen, waar hyzelf meer aanspraak zou gehad hebben op zyn eigen hulp…gevoelde dit onrecht nog levendiger, wanneer ook «zyn Tine» en Max, die hy beiden zoo lief had, te lyden hadden onder de gevolgen zyner vrygevigheid…hy verweet zich zyn goedhartigheid als zwakte, als ydelheid, als zucht om voor een verkleeden prins doortegaan…hy beloofde zich beterschap, en toch…telkens als deze of gene zich aan hem wist voortedoen als ’t slachtoffer van tegenspoed, vergat hy alles om te helpen. En dit in-weerwil der bittere ondervinding van de gevolgen dezer door overdryving tot fout geworden deugd. Acht dagen vóór de geboorte van zyn kleinen Max, bezat hy ’t noodige niet om ’t yzeren wiegje te koopen waarin zyn lieveling rusten zou, en weinig tyds te-voren nog had hy de weinige versierselen zyner vrouw opgeofferd, om iemand bytestaan, die gewis in beter omstandigheden verkeerde dan hyzelf.


Maar dit alles lag al weer ver achter hen toen zy waren aangekomen te Lebak! Met vroolyke kalmte hadden zy bezit genomen van het huis: «waar ze nu toch eenigen tyd hoopten te blyven.» Met een eigenaardig genot hadden zy te Batavia de meubelen besteld, die alles zoo comfortable en gezellig maken zouden. Zy toonden elkaar de plekken waar ze zouden ontbyten, waar kleine Max spelen zou, waar de bibliotheek zou staan, waar hy ’s avends haar zou voorlezen wat hy dien dag geschreven had, want hy was altyd bezig met het ontwikkelen zyner denkbeelden op ’t papier…en: «eens zou dat gedrukt worden, meende Tine, en dan zou men zien wie haar Max was!» Maar nooit had hy iets ter-perse laten leggen van wat er in zyn hoofd omging, omdat zekere schroom hem bezielde, die wel iets zweemde naar eerbaarheid. Hyzelf althans wist dezen schroom niet beter te beschryven, dan door aan wie hem aanspoorden tot publiciteit, te vragen: zoudt gy uw dochter op-straat laten loopen zonder hemd?»


Dit was dan weer een van de vele boutades, die zyn omgeving deden zeggen dat «die Havelaar toch een zonderling [ 102 ]mensch was», en ik beweer het tegendeel niet. Maar als men de moeite nam zyn ongewone wyze van spreken te vertalen, zou men in die vreemde vraag over het toilet van een meisje, wellicht den tekst gevonden hebben voor een verhandeling over de kuisheid van den geest, die schuw is voor de blikken van den lompen voorbyganger, en zich terugtrekt in een hulsel van maagdelyke schroomvalligheid. (46)


Ja, ze zouden gelukkig zyn te Rangkas-Betoeng, Havelaar en zyn Tine! De eenige zorg die hen drukte, waren de schulden die zy in Europa hadden achtergelaten, verhoogd met de nog onbetaalde kosten der terugreis naar Indie, en met de uitgaven voor ’t meubelen hunner woning. Maar nood was er niet. Ze zouden immers leven van de helft, van een derde zyner inkomsten? Misschien ook, ja waarschynlyk, zou hy spoedig resident worden, en dan werd alles makkelyk geregeld in weinig tyds…


— Hoewel ’t my erg spyten zou, Tine, Lebak te verlaten, want er is hier veel te doen. Je moet heel zuinig wezen, beste, dan kunnen wy misschien alles afdoen, ook zonder bevordering…en dan hoop ik lang hier te blyven, heel lang!


Een aansporing tot zuinigheid nu, behoefde hy tot háár niet te richten. Zy had er waarlyk geen schuld aan, dat spaarzaamheid noodig was geworden, doch ze had zich zoo vereenzelvigd met haar Max, dat ze die aansporing geenszins opvatte als een verwyt, wat het dan ook niet was. Want Havelaar wist zeer goed dat hy alleen gefaald had door zyn te ver gedreven vrygevigheid, en dat haar fout — àls er dan een fout bestond aan hare zyde — alleen hierin had gelegen, dat ze uit liefde voor Max altyd alles had goedgekeurd wat hy deed.


Ja, zy had het goed gevonden, toen hy die beide arme vrouwen uit de Nieuwstraat, die nooit Amsterdam hadden verlaten, en nooit waren «uitgeweest» rondleidde op de Haarlemmer kermis, onder ’t koddig voorwendsel dat de Koning [ 103 ]hem belast had met: «het amuzeeren van oude vrouwtjes die zich zoo goed gedragen hadden». Zy vond het goed dat hy de weeskinderen uit alle gestichten te Amsterdam op koek en amandelmelk onthaalde, en ze overlaadde met speelgoed. Zy begreep volkomen dat hy de logementsrekening van de familie arme zangers betaalde, die terug wilden naar hun land, maar niet gaarne de have achterlieten, waartoe de harp behoorde, en de viool, en de bas, die zy zoo noodig hadden voor hun schamel bedryf. Zy kon het niet afkeuren dat hy ’t meisje tot haar bracht, dat ’s avends op de straat hem had aangesproken…dat hy haar te eten gaf en herbergde, en ’t àl te goedkoop «ga heen, en zondig niet meer!» niet uitsprak, voor hy haar dat «niet zondigen» had mogelyk gemaakt. Zy vond het zeer schoon in haar Max, dat hy ’t klavier liet terugbrengen in de voorkamer van den huisvader, dien hy had hooren zeggen hoe leed het hem deed dat de meisjes verstoken waren van muziek «na dat bankroet.» Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zoo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers. Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonnaise. Zy had er niet tegen dat hy te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der amerikaansche whalers by zich riep en verzorgde, en zich te grand seigneur achtte om een herbergiersrekening voorteleggen aan ’t amerikaansch Gouvernement. (47) Zy begreep volkomen waarom de officieren van byna elk aangekomen oorlogschip grootendeels by Max logeerden, en dat zyn huis hun geliefd pied-à-terre was.

Was hy niet háár Max? Was het niet te klein, te nietig, was ’t niet ongerymd, hem die zoo vorstelyk dacht te willen binden aan de regels van spaarzaamheid en huishoudelykheid die voor anderen gelden? En bovendien, al mocht er dan soms voor ’t oogenblik iets onevenredigs wezen tusschen inkomsten en uitgaven, was Max, háár Max, niet bestemd [ 104 ]voor een schitterende loopbaan? Moest hy niet weldra in omstandigheden verkeeren, die hem zouden in-staat stellen zonder overschryding zyner inkomsten den vryen loop te laten aan zyn groothartige neigingen? Moest háár Max niet Gouverneur-generaal worden van dat lieve Indie, of…een koning? Wast ’t niet vreemd zelfs, dat hy niet reeds koning wàs?


Als er een fout by haar kon gevonden worden, dan was haar ingenomenheid met Havelaar schuld daaraan, en zoo ooit, dan zou ’t hier gelden: dat men veel vergeven moet aan wie veel heeft lief gehad!


Doch men had haar niets te vergeven. Zonder nu te deelen in de overdreven begrippen die zy van haren Max koesterde, mag men toch aannemen dat hy een goede loopbaan voor zich had, en wanneer dit gegrond uitzicht zich had verwezenlykt, zouden inderdaad de onaangename gevolgen zyner vrygevigheid weldra uit den weg te ruimen geweest zyn. Maar nog een reden van geheel anderen aard verontschuldigde hare en zyne schynbare zorgeloosheid.


Ze had zeer jong haar beide ouders verloren, en was by hare familie opgevoed. Toen ze huwde, deelde men haar mede dat zy een klein vermogen bezat, ’tgeen dan ook werd uitbetaald, doch Havelaar ontdekte uit enkele brieven van vroeger tyd, en uit eenige losse aanteekeningen die zy in een van haar moeder afkomstige kassette bewaarde, dat haar familie zoo van vaders- als van moeders-zyde zeer ryk was geweest, zonder dat hem evenwel duidelyk worden kon, wáár, waardoor of wanneer die rykdom was verloren gegaan. Zyzelf, die nooit belang gesteld had in zaken van geldelyken aard, wist weinig of niets te antwoorden, toen Havelaar by haar aandrong op eenige inlichtingen aangaande de vorige bezittingen van haar verwanten. Haar grootvader, de baron Van W., was met Willem den vyfden naar Engeland uitgeweken en ridmeester geweest by ’t leger des hertogs van York. Hy scheen met de uitgeweken leden der stadhouderlyke familie een vroolyk leven geleid te hebben, wat dan ook door velen [ 105 ]werd opgegeven als oorzaak van den ondergang zyner fortuin. Later, by Waterloo, sneuvelde hy in een charge onder de huzaren van Boreel. Aandoenlyk was het, de brieven te lezen van haar vader — toen een jongeling van achttien jaren, die als luitenant by dat korps in dezelfde charge een sabelhouw op ’t hoofd bekwam, aan welks gevolgen hy acht jaren later krankzinnig sterven zou — brieven aan zyn moeder, waarin hy zich beklaagde hoe hy vruchteloos op het slagveld naar ’t lyk zyns vaders had gezocht. (48)


Wat haar afkomst van moederszyde aangaat, herinnerde zy zich dat haar grootvader op zeer aanzienlyken voet geleefd had, en uit sommige papieren bleek dat deze in het bezit was geweest van de posteryen in Zwitserland, op de wyze zooals thans nog in een groot gedeelte van Duitschland en Italie, die tak van inkomst de apanage uitmaakt der vorsten van Turn en Taxis. (49) Dit deed een groot vermogen veronderstellen, maar ook hiervan was door geheel onbekende oorzaken niets, of zeer weinig althans, overgegaan op het tweede geslacht.


Havelaar vernam ’t weinige dat daarvan te vernemen was, eerst na zyn huwelyk, en by zyn nasporingen wekte het zyn verwondering dat de kassette waarvan ik zoo-even sprak — en die zy met den inhoud uit een gevoel van pieteit bewaarde, zonder te gissen dat daarin misschien stukken waren, die belang hadden uit een geldelyk oogpunt — op onbegrypelyke wyze was verloren gegaan. Hoe onbaatzuchtig ook, hy bouwde op deze en vele andere omstandigheden de meening dat hierachter een roman intime verscholen lag, en men mag ’t hem niet euvel duiden dat hy, die voor zyn duren inborst veel behoefde, met vreugde dien roman een bly einde had zien nemen. Hoe ’t nu wezen moog met het bestaan van dien roman, en of er al dan niet spoliatie had plaats gehad, zeker is ’t dat er in Havelaars verbeelding iets geboren werd, wat men een rêve aux millions zou kunnen noemen. (50)


Doch alweer was ’t eigenaardig dat hy die zoo nauwkeurig [ 106 ]en scherp het recht van een ander — hoe diep ook begraven onder stoffige akten en dikwebbige chicanes — zou hebben nagespoord en verdedigd, dat hy hier waar zyn eigen belang in ’t spel was, met slordigheid het oogenblik verwaarloosde, waarin misschien de zaak had moeten worden aangevat. Hy scheen iets als schaamte te gevoelen omdat het hier zyn eigen voordeel gold, en ik geloof zeker wanneer «zyn Tine» gehuwd ware geweest met een ander, met iemand die zich tot hem had gewend met het verzoek de spinrag te verbreken, waarin haar voorouderlyk fortuin was blyven hangen, dat hy geslaagd zou zyn «de interessante wees» in ’t bezit te stellen van het vermogen dat haar behoorde. Maar nu was die interessante wees zyn vrouw, háár vermogen was het zyne, hy vond er dus iets koopmansachtigs in, iets derogeerends, in haar naam te vragen: «zyt ge my niet nog iets schuldig?»


En toch kon hy dien millioenendroom niet van zich schudden, al ware het dan ook slechts om een verontschuldiging by de hand te hebben, by het dikwyls voorkomend zelfverwyt dat hy te veel geld uitgaf.


Eerst kort voor het terugkeeren naar Java, toen hy reeds veel geleden had onder den druk van geldgebrek, toen hy zyn fier hoofd had moeten buigen onder de furca caudina van menigen schuldeischer, had hy zyn traagheid of zyn schroom kunnen overwinnen om werk te maken van de millioenen die hy meende nog te-goed te hebben. En men antwoordde hem met eene oude rekening-courant…een argument, zooals men weet, waartegen niets valt intebrengen.


Maar ze zouden zoo spaarzaam wezen te Lebak! En waarom ook niet? Er dwalen in zoo’n onbeschaafd land, op den laten avend geen meisjes over straat, die een weinig eer te verkoopen hebben voor een weinig voedsel. (51) Er zwerven daar zoo geen menschen rond, die van problematische beroepen leven. Daar valt het niet voor, dat een gezin op-eens te-gronde gaat door wisseling van fortuin…en van zoodanigen aard toch waren gewoonlyk de klippen waarop [ 107 ]de goede voornemens van Havelaar strandden. Het getal Europeanen in die Afdeeling was zoo gering dat het niet in aanmerking komen kon, en de Javaan te Lebak te arm, om — by welke lotwisseling ook — belangwekkend te worden door nog grooter armoede. Dit alles overdacht Tine zoo niet — hiertoe toch had zy zich, juister dan zy uit liefde voor Max doen wilde, rekenschap moeten geven van de oorzaken hunner min gunstige omstandigheden — maar er lag in hun nieuwe omgeving iets dat kalmte ademde, en afwezen van alle aanleidingen — met meer of min valsch-romanesken tint dan — die vroeger Havelaar zoo dikwyls hadden doen zeggen:


— Niet waar, Tine, dàt is nu toch een geval waaraan ik me niet onttrekken kan?


En waarop zy altyd geantwoord had:


— Wel neen, Max, dááraan kanje je niet onttrekken!


We zullen zien hoe ’t eenvoudige, schynbaar onbewogen Lebak Havelaar meer kostte dan alle vorige uitspattingen van zyn hart te-zamen genomen. Maar dit wisten zy niet! Zy zagen de toekomst met vertrouwen te-gemoet, en voelden zich zoo gelukkig in hun liefde en in ’t bezit van hun kind…


— Wat al rozen in den tuin, riep Tine, en ziedaar ook rampeh en tjempaka, en zooveel melati, en zie eens die schoone lelien…


En, kinderen als ze waren, vermaakten zy zich met hun nieuw huis. En toen ’s avends Duclari en Verbrugge, na een bezoek by Havelaar, terugkeerden naar hun gemeenschappelyke woning, spraken zy veel over de kinderlyke vroolykheid van de nieuw aangekomen familie.


Havelaar begaf zich naar zyn kantoor, en bleef daar den nacht door, tot den volgenden morgen.