Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 8
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
De verhouding tusschen europesche ambtenaren, en dusdanige hooggeplaatste javaansche grooten, is van zeer kieschen aard. De adsistent-resident eener afdeeling is de verantwoordelijke persoon. Hij heeft zijn instruktien, en wordt verondersteld het hoofd der afdeeling te zijn. Dit belet echter niet dat de Regent, door plaatselijke kennis, door geboorte, door invloed op de bevolking, door geldelijke inkomsten en hiermede overeenstemmende levenswijze, ver boven hem verheven is. Bovendien is de Regent, als vertegenwoordiger van 't javaansch element eener landstreek, en verondersteld wordende te spreken uit naam der honderd- of meer duizend zielen, die zijn regentschap bevolken, ook in de oogen van 't Gouvernement een veel belangrijker persoon, dan de eenvoudige europesche beambte, wiens ontevredenheid niet behoeft gevreesd te worden, daar men voor hem vele anderen in de plaats bekomen kan, terwijl de minder goede stemming van een Regent wellicht de kiem zou kunnen worden van beroering of opstand.
Uit dit alles vloeit dus de vreemde omstandigheid voort, dat eigenlijk de mindere den meerdere beveelt. De adsistent-resident gelast den Regent, hem opgaven te doen. Hij gelast hem, volk te zenden tot het arbeiden aan bruggen en wegen. Hij gelast hem, belastingen te doen innen. Hij roept hem op, zitting te nemen in den landraad, waarin hij adsistent-resident voorzit. Hij berispt hem, waar hij schuldig is aan plichtverzuim. Deze zeer eigenaardige verhouding wordt alleen mogelijk gemaakt door uiterst beleefde vormen, die evenwel noch hartelijkheid, noch, waar 't noodig blijken mocht, strengheid behoeven uittesluiten en ik geloof dat de toon die in deze verhouding heerschen moet, vrij wel wordt aangegeven in 't officieel voorschrift dienaangaande: de europesche ambtenaar hebbe den inlandschen beambte die hem ter-zijde staat, te behandelen als zijn jonger broeder.
Maar hij vergete niet dat deze jonger broeder bij de ouders zeer bemind – of gevreesd – is, en dat, bij voorkomend geschil, zijn meerdere jaren zouden worden in rekening gebracht als beweegreden om hem euvel te nemen dat hij zijn jonger broeder niet met meer inschikkelijkheid of takt behandelde.
De aangeboren hoffelijkheid van den javaanschen groote – zelfs de geringe Javaan is veel beleefder dan zijn europesche standgenoot – maakt evenwel deze schijnbaar moeijelijke verhouding dragelijker dan ze anders wezen zou.
De Europeaan zij wel-opgevoed en kiesch, hij gedrage zich met vriendelijke waardigheid, en kan dan zeker zijn dat de Regent van zijn kant hem 't bestuur gemakkelijk maken zal. Het stuitend bevelen, in verzoekenden vorm geuit, wordt met stiptheid nagekomen. Het verschil in stand, geboorte, rijkdom, wordt uitgewischt door den Regent zelf, die den Europeaan, als vertegenwoordiger des Konings van Nederland, tot zich opheft, en ten-slotte is een verhouding die, oppervlakkig beschouwd, botsing moest te weeg brengen, zeer dikwijls de bron van een aangenaam verkeer.
Ik zeide dat dusdanige Regenten ook door rijkdom den voorrang hadden boven den europeschen ambtenaar, en dit is natuurlijk. De Europeaan, als hij geroepen wordt tot het besturen eener provincie die in oppervlakte met vele duitsche hertogdommen gelijk staat, is gewoonlijk iemand van middelbaren of meer dan middelbaren leeftijd, gehuwd en vader. Hij bekleedt een ambt om den broode. Zijn inkomsten zijn juist voldoende, en zelfs vaak niet voldoende, om aan de zijnen het noodige te verschaffen. De Regent is: Tommongong, Adhipatti, ja zelfs Pangerang, d.i. javaansch prins. De vraag is voor hem niet dat hij leve, hij moet zóó leven als 't volk gewoon is dit te zien van zijn aristokratie. Waar de Europeaan een huis bewoont, is dikwijls zijn verblijf een Kratoon, met vele huizen en dorpen daarin. Waar de Europeaan ééne vrouw heeft met drie, vier kinderen, onderhoudt hij een tal van vrouwen met wat daarbij behoort. Waar de Europeaan uitrijdt, gevolgd door eenige beambten, niet meer dan er bij zijn inspektiereis noodig zijn tot het geven van inlichtingen onder-weg, wordt de Regent vergezeld door de honderden die tot het gevolg behooren, dat in de oogen des volks onafscheidelijk is van zijn hoogen rang. De Europeaan leeft burgerlijk, de Regent leeft – of wordt verondersteld te leven – als een vorst.
Doch dit alles moet betaald worden. Het nederlandsch bestuur dat zich op den invloed van die Regenten gegrondvest heeft, weet dit, en niets is dus natuurlijker dan dat het hun inkomsten heeft opgevoerd tot een hoogte die den niet-Indier overdreven zou voorkomen, maar inderdaad zelden voldoende is ter bestrijding van de uitgaven welke aan de levenswijze van zoodanig inlandsch Hoofd verbonden zijn. Het is niet ongewoon, Regenten die twee-ja driemaal honderd duizend gulden 's jaars inkomen hebben, in geldverlegenheid te zien verkeeren. Hiertoe draagt veel bij de, als 't ware vorstelijke, onverschiligheid waarmee zij hun inkomsten verspillen, hun nalatigheid in 't bewaken hunner ondergeschikten, hun koopziekte, en vooral het misbruik – dat dikwijls van deze hoedanigheden gemaakt wordt door Europeanen.
De inkomsten der javaansche Hoofden zou men in vier deelen kunnen splitsen. Vooreerst, het bepaald maandgeld. Vervolgens, een vaste som als schadeloosstelling voor afgekochte rechten die overgegaan zijn op 't nederlandsch bestuur. Ten-derde, een belooning in evenredigheid met de hoeveelheid der in hun regentschap voortgebrachte produkten, als koffij, suiker, indigo, kaneel, enz. En eindelijk, de willekeurige beschikking over den arbeid en de eigendommen hunner onderhoorigen.
De beide laatste bronnen van inkomsten vorderen eenige opheldering. De Javaan is uit den aard der zaak landbouwer. De grond waarop hij geboren werd, die veel belooft voor weinig arbeids, lokt hem hiertoe uit, en vooral is hij met hart en ziel overgegeven aan het bebouwen zijner rijstvelden, waarin hij dan ook zeer bedreven is. Hij groeit op te-midden zijner sawah's en gagah's en tipar's[1] vergezelt reeds op zeer jeugdigen leeftijd zijn vader naar 't veld, waar hij hem behulpzaam is in den arbeid met ploeg en spade, aan dammen en aan waterleidingen tot het bevochtigen zijner akkers. Hij telt zijn jaren bij oogsten, hij rekent den tijd naar de kleur zijner te veld staande halmen, hij voelt zich te-huis onder de makkers die met hem padie sneden[2] hij zoekt zijn vrouw onder de meisjes der dessah[3] die 's avonds onder vroolijk gezang de rijst stampen om ze te ontdoen van den bolster... het bezit van een paar buffels die zijn ploeg zullen trekken, is 't ideaal dat hem aanlacht... kortom, de rijstbouw is voor den Javaan, wat in de Rijnstreken en in het zuiden van Frankrijk, de wijnoogst is.
Doch daar kwamen vreemdelingen uit het Westen, die zich heer maakten van het land. Ze wenschten voordeel te doen met de vruchtbaarheid van den bodem, en gelastten den bewoner een gedeelte van zijn arbeid en van zijn tijd toetewijden aan het voortbrengen van andere zaken, die meer winst zouden afwerpen op de markten van Europa. Om den geringen man hiertoe te bewegen, was niet meer dan een zeer eenvoudige staatkunde noodig. Hij gehoorzaamt zijn hoofden, men had dus slechts deze hoofden te winnen door hun een gedeelte van de winst toetezeggen, en... het gelukte volkomen.
Als men let op de ontzettende massa javasche produkten die in Nederland worden te-koop geveild, kan men zich overtuigen van het doeltreffende dezer staatkunde, al vindt men ze niet edel. Want, mocht iemand vragen of de landbouwer zelf eene met deze uitkomst evenredige belooning geniet, dan moet ik hierop een ontkennend antwoord geven. De Regeering verplicht hem op zijn grond aantekweeken wat haar behaagt, ze straft hem wanneer hij het aldus voortgebrachte verkoopt aan wien het ook zij buiten háár, en zijzelf bepaalt den prijs dien ze hem daarvoor uitbetaalt. De kosten op den overvoer naar Europa, door bemiddeling van een bevoorrecht handelslichaam, zijn hoog. De aan de Hoofden toegelegde aanmoedigingsgelden bezwaren daarentegen den inkoopprijs, en... daar toch ten-slotte de geheele zaak winst afwerpen moet, kan deze winst niet anders worden gevonden dan door juist zóóveel aan den javaan uittebetalen, dat hij niet sterve van honger, hetgeen de voortbrengende kracht der natie verminderen zou.
Ook aan de europesche beambten wordt een belooning uitbetaald in evenredigheid met de opbrengst. [4]
Wel wordt dus de arme Javaan voorgezweept door dubbel gezag, wel wordt hij dikwijls afgetrokken van zijn rijstvelden, wel is hongersnood vaak 't gevolg van deze maatregelen, doch... vroolijk wapperen te Batavia, te Samarang, te Soerabaja, te Passaroean, te Bezoeki, te Probolingo, te Patjitan, te Tjilatjap, de vlaggen aan boord der schepen, die beladen worden met de oogsten die Nederland rijk maken.
Hongersnood? Op het rijke vruchtbare gezegende Java, hongersnood? Ja, lezer. Voor weinige jaren zijn geheele distrikten uitgestorven van honger. [5] Moeders boden hun kinderen te-koop voor spijze. Moeders hebben hun kinderen gegeten...
Maar toen heeft zich 't moederland met die zaak bemoeid. In de raadzalen der volksvertegenwoordiging is men daarover ontevreden geweest, en de toenmalige Landvoogd heeft bevelen moeten geven, dat men de uitbreiding der dusgenaamde europesche-marktprodukten voortaan niet weder zou voortzetten tot hongersnood toe...
Ik ben daar bitter geworden. Wat zoudt ge denken van iemand die zulke zaken kon neerschrijven zonder bitterheid?
Mij blijft over te spreken van de laatste en voornaamste soort der inkomsten van inlandsche hoofden: het willekeurig beschikken over personen en eigendommen hunner onderhoorigen.
Volgens het algemeen begrip in bijna geheel Azie, behoort de onderdaan met al wat hij bezit, aan den vorst. Dit is ook op Java het geval, en de afstammelingen of verwanten der vroegere vorsten maken gaarne gebruik van de onkunde der bevolking, die niet recht begrijpt dat haar Tommongong of Adhipatti of Pangerang thans een bezoldigd ambtenaar is die zijn eigen en hare rechten voor een bepaald inkomen verkocht heeft, en dat dus de schraal beloonde arbeid in koffijtuin of suikerveld, in de plaats getreden is van de belastingen die vroeger door de heeren des lands van de opgezetenen gevorderd werden. Niets is dus gewoner dan dat honderde huisgezinnen van verren afstand worden opgeroepen om zonder betaling velden te bewerken, die den Regent toebehooren. Niets is gewoner dan het onbetaald verstrekken van levensmiddelen ten-behoeve der hofhouding van den Regent. En wanneer die Regent een gevallig oog mocht slaan op het paard, den buffel, de dochter, de vrouw, van den geringen man, zou men 't ongehoord vinden, als deze den onvoorwaardelijken afstand van het begeerd voorwerp weigerde.
Er zijn Regenten, die van zoodanige willekeurige beschikkingen een matig gebruik maken, en niet meer van den geringen man vorderen, dan tot het ophouden van hun rang volstrekt noodig is. Anderen gaan iets verder, en geheel-en-al ontbreekt deze onwettigheid nergens. Het is dan ook moeijelijk ja onmogelijk, zoodanig misbruik geheel uitteroeien, daar het diep geworteld is in den aard der bevolking zelf die er onder lijdt. De Javaan is gul, vooral waar het te doen is om een bewijs te geven van gehechtheid aan zijn Hoofd, aan den afstammeling van hen wien zijn vaderen gehoorzaamden. Ja, hij zou meenen te-kort te doen aan den eerbied dien hij aan zijn erfelijken heer verschuldigd is, wanneer hij zonder geschenken diens kratoon betrad. Zulke geschenken zijn dan ook dikwijls van zoo weinig waarde, dat het afwijzen iets vernederends zou in zich sluiten, en vaak is alzoo deze gewoonte eerder te vergelijken met de hulde van een kind dat zijn liefde tot den vader tracht te uiten door 't aanbieden van een klein geschenk, dan optevatten als schatting aan dwingelandsche willekeur.
Maar... aldus wordt door een lief gebruik, de afschaffing van misbruik belemmerd. Indien de aloen-aloen[6] voor de woning van den Regent in verwilderden staat lag, zou de nabijwonende bevolking hierover beschaamd wezen, en er ware veel gezags noodig om haar te beletten dat plein van onkruid te reinigen, en het te brengen in een staat die met den rang des Regents overeenstemt. Hiervoor eenige betaling te geven, zou algemeen als een beleediging worden aangemerkt. Maar naast dien aloen-aloen, of elders, liggen Sawah's die op den ploeg wachten, of op een leiding die het water daarheen moet voeren, dikwijls van mijlen ver... deze Sawah's behooren den Regent. Hij roept, om zijn velden te bewerken of te besproeien, de bevolking van gansche dorpen op, wier eigen Sawah's evenzeer behoefte hebben aan bearbeiding... ziedaar het misbruik.
Dit is aan de Regeering bekend, en wie de staatsbladen leest, waarin de wetten, instruktien en handleidingen voor de ambtenaren bevat zijn, juicht de menschlievendheid toe, die bij het ontwerpen daarvan schijnt te hebben voorgezeten. Alom wordt den Europeaan, met gezag in de binnenlanden bekleed, als een zijner duurste verplichtingen op 't hart gedrukt, de bevolking te beschermen tegen haar eigen onderworpenheid en de hebzucht der Hoofden. En, als ware het niet genoeg, deze verplichting voorteschrijven in 't algemeen, er wordt nog van de adsistent-residenten, bij de aanvaarding van 't bestuur eener afdeeling, een afzonderlijke eed gevorderd, dat zij deze vaderlijke zorg voor de bevolking zullen beschouwen als een eersten plicht.
Dit is voorzeker een schoone roeping. Rechtvaardigheid voortestaan, den geringe te beschermen tegen den machtige, den zwakke te beschutten tegen de overmacht van den sterke, het ooilam van den arme terug te vorderen uit de stallen des vorstelijken roovers... zie, 't is om 't hart te doen gloeien van genot, bij 't denkbeeld dat men geroepen is tot iets zóó schoons! En wie in de javasche binnenlanden soms ontevreden moge zijn met standplaats of belooning, hij sla het oog op den verheven plicht die op hem rust, op 't heerlijk genoegen dat de vervulling van zulk een plicht met zich brengt, en hij zal geen andere belooning begeeren.
Maar... gemakkelijk is deze plicht niet. Vooreerst hebbe men juist te beoordeelen, waar het gebruik heeft opgehouden om voor misbruik plaats te maken? En... waar het misbruik bestaat, waar inderdaad roof of willekeur gepleegd is, zijn veelal de slachtoffers zelf hieraan medeplichtig, hetzij uit te ver gedreven onderwerping, hetzij uit vrees, hetzij uit wantrouwen op den wil of de macht der persoon die hen beschermen moet. Ieder weet dat de europesche beambte elk oogenblik kan geroepen worden tot een andere betrekking, en dat de Regent, de machtige Regent, dáár blijft. Voorts zijn er zoo véél manieren om zich het eigendom van een arm onnoozel mensch toeteëigenen! Als een mantrie[7] hem zegt dat de Regent zijn paard begeert, met dit gevolg dat het begeerde dier weldra plaats heeft gekregen in de stallen van den Regent, bewijst zulks nog volstrekt niet dat deze niet van voornemen was – o, zeker! – daarvoor een hoogen prijs te betalen... te-eeniger-tijd. Als honderden arbeiden op de velden van een Hoofd, zonder daarvoor betaling te ontvangen, volgt hieruit geenszins dat hij dit liet geschieden ten zijnen behoeve. Had niet zijn bedoeling kunnen zijn, hun den oogst overtelaten uit de menschlievende berekening dat zijn grond beter gelegen was, vruchtbaarder dan de hunne, en dus hun arbeid milder beloonen zou?
Bovendien, vanwaar haalt de europesche beambte de getuigen die den moed hebben een verklaring te doen tegen hun heer, den gevreesden Regent? En, waagde hij een beschuldiging, zonder die te kunnen bewijzen, waar blijft dan de verhouding van ouder broeder, die in zulk geval zijn jongeren broeder zonder grond zou hebben gekrenkt in zijn eer? Waar blijft de gunst van de Regeering, die hem brood geeft voor dienst, maar hem dat brood opzegt, hem ontslaan zou als onbekwaam, wanneer hij een zoo hooggeplaatst persoon als een Tommongong, Adhipatti of Pangerang had verdacht of aangeklaagd met ligtvaardigheid?
Neen, neen, gemakkelijk is die plicht niet! Dit blijkt reeds hieruit, dat de neiging der inlandsche Hoofden om de grens van 't geoorloofd beschikken over arbeid en eigendom hunner onderhoorigen te overschrijden, overal volmondig erkend wordt... dat alle adsistent-residenten den eed doen die misdadige hebbelijkheid te-keer te gaan, en... dat toch slechts zeer zelden een Regent wordt aangeklaagd wegens willekeur of misbruik van gezag.
Er schijnt dus wel een bijna-onoverkomelijke moeijelijkheid te bestaan, om gevolg te geven aan den eed: "de inlandsche bevolking te beschermen tegen uitzuiging, en knevelarij."
- ↑ Sawah's, gagah's, tipar's. Rijstvelden, onderscheiden naar ligging en wijze van bewerking, vooral met het oog op de mogelijkheid om ze al of niet van water te voorzien. EDD
- ↑ Padie. Rijst in den bolster. EDD
- ↑ Dessah. Dorp. Elders: negrie. Ook: kampong. EDD
- ↑ Kultuur-emolumenten. Deze zijn, wat de europesche ambtenaren aangaat, afgeschaft. 't Spreekt vanzelf dat ik, die op de noodlottige werking van deze perspompmekaniek gewezen had, niet genoemd werd bij de beraadslagingen over dat onderwerp. Of de maatregel overigens de bedoelde verlichting voor den Javaan ten-gevolge heeft, valt te betwijfelen, daar men verzuimd heeft de vaste inkomsten der europesche ambtenaren in de binnenlanden te verhoogen. Ze zijn en blijven genoodzaakt diensten en leveringen van den Javaan te vorderen, die nergens beschreven staan. EDD
- ↑ Geheele distrikten uitgestorven van honger. Waarschijnlijk doelde ik hier op den hongersnood die 't Regentschap Demak en Grobogan ontvolkte. Na '60 evenwel--en thans vooral niet minder dan vroeger--zijn de berichten omtrent dergelijke kalamiteiten zoo menigvuldig, dat het de moeite niet loont daarvan geregelde opgave te doen. De bewering dat er op Java telkens hongersnood heerscht, is 'n truism geworden. Wat Lebak in 't bijzonder aangaat, daar waren ze geregeld-periodisch. Hierop zal ik terugkomen. EDD
- ↑ Aloen-aloen. Kraton. Kotta Radja. De aloen-aloen is 'n uitgestrekt voorplein voor de groep gebouwen die de woning van 'n Regent uitmaken. Gewoonlijk staan er op zoo'n plein twee statige waringi-boomen, uit welker ouderdom blijkt dat niet zij op den aloen-aloen geplant zijn, maar dat de regentswoning in hunne nabijheid, en waarschijnlijk juist dáár om die nabijheid, is opgericht. Daar ik verzuimd heb op blz. 63 (twee alinea's ervoor, M.D.) een noot te plaatsen bij 't woord Kratoon--Kraton, Kratoen, Keratoe-an, om 't even--wil ik die fout hier herstellen te-meer omdat ze mij aanleiding geeft tot het bespreken van zeker bedrog dat onlangs van officieele zijde weder jegens 't nederlandsche Volk gepleegd is, en nog altijd bij sommigen z'n werking doet. Men heeft, om de atjinesche krijgsbedrijven in 'n chauvinistisch licht te stellen, den Kraton des Sultans van Atjin doen voorkomen als 'n vesting welker verovering zeker schitterend succes beteekende. Ik gis dat er te Atjin nooit 'n Kraton geweest is, en zelfs dat de Atjinezen dit woord nooit gehoord hadden, daar de zaak zeer speciaal 'n Javanismus is. Doch ook wanneer ik me hierin mocht bedriegen, een vesting, een "militair punt" is zoo'n Kraton gewis niet. Het veroveren van een Kraton is 'n wapenfeit, nagenoeg gelijkstaande met het innemen eener omheinde of des-noods ommuurde hollandsche buitenplaats. Als gewoonlijk hebben de Bestuursmannen in deze zaak 't Volk weer gepaaid met 'n klank! Ik bespeur dan ook dat men van-lieverlede 't woord Kraton is gaan overzetten in Kotta Radja, 'n woord dat met wat goeden wil als de Maleische vertaling van 't Javaansch begrip: Keratoean kan worden opgevat, mits men niet met de Woordenboeken 't woord Kotta overzette in stad--insulindische "steden" zijn er niet--maar opvatte als: woningsgroep of iets dergelijks, al of niet op zekere wijze, maar niet uit 'n oogpunt van versterkingskunst, afgesloten. Dat dit afsluiten soms in oorlogstijd geschiedt, is waar, doch dit maakt Kotta's en Kratons evenmin tot vestingen als de Buitenplaats waarvan ik zoo-even sprak. Dat wij, Europeanen, soms aan 'n versterking in Indie den naam van Kotta geven, is bij gebrek aan beter, doch verandert niets aan de waarheid dat het woord kotta geen vesting beteekent. Er is dus geen vijandelijke sterkte genomen bij 't "betreden"--ik kies dit woord met opzet--bij 't betreden van des Sultans Kraton of, zooals 't nu heet, z'n: Kotta Radja, d.i. z'n vorstenverblijf. Vandaar dan ook de zonderlinge manier waarop die "verovering" plaats greep. Onze bevelvoerende generaal bevond zich binnen de "versterking" zonder het te weten. Dat de heer Van Swieten dit in een zijner rapporten met den grootsten eenvoud getuigt, bewijst dat hij niet medeplichtig was aan 't opzet--en dat hij niet deelde in de ministerieele behoefte!--om de Natie zand in de oogen te strooien. Maar uit het gelukken van dat opzet blijkt alweer voor de duizendste maal dat die Natie niet lezen kan! Want Van Swieten's oprecht en zedig rapport werd gepubliceerd, en toch... tòch moest het heten dat er 'n vesting veroverd was! EDD
- ↑ Mantrie: Inlandsch beambte wiens betrekking nagenoeg door 't woord Opziener kan worden aangeduid. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 8) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |