Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 9
Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelsmaatschappy |
---|
Proloog - 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 - 10 - 11 - 12 - 13 - 14 - 15 - 16 - 17 - 18 - 19 - 20 - 21 - 22 - 23 - 24 - 25 - 26 - 27 - 28 - 29 - 30 - 31 - 32 - 33 - 34 - 35 - 36 - 37 - 38 |
De kontroleur Verbrugge was een goed mensch. Als men hem daar zag zitten in zijn blauw-lakenschen frak, met geborduurde eiken- en oranjetakken op kraag en mouw-opslagen, was 't moeijelijk in hem den type te miskennen die voorheerscht onder de Hollanders in Indie... een menschensoort, in 't voorbijgaan gezegd, die zeer onderscheiden is van de Hollanders in Holland. Traag zoolang er niets te doen viel, en ver van de beredderingzucht die in Europa voor ijver geldt, maar ijverig waar bezigheid noodig was... eenvoudig maar hartelijk voor wie tot zijn omgeving behoorden... mededeelzaam, hulpvaardig en gastvrij... welgemanierd zonder stijfheid... vatbaar voor goede indrukken... eerlijk en oprecht, zonder evenwel lust te voelen de martelaar van deze hoedanigheden te worden... in 't kort, hij was een man die, zooals men 't noemt, overal op zijn plaats zou wezen, zonder dat men echter op 't denkbeeld komen zou de eeuw naar hem te noemen, wat hij dan ook niet begeerde.
Hij zat in 't midden van de pendoppo bij de tafel die met een wit kleed bedekt, en met spijzen beladen was. Wel eenigszins ongeduldig vroeg hij van-tijd tot-tijd, met de woorden der zuster van mevrouw Blauwbaard, aan den mandoor-oppasser, dat is het hoofd van de policie- en bureaudienaren der adsistent-residentie, of er niets in aantocht was? Dan stond hij eens op, beproefde vergeefs zijn sporen te doen kletteren op den gestampten kleivloer van de pendoppo, stak voor de twintigste maal zijn sigaar aan, en ging, als te-leurgesteld, weer zitten. Hij sprak weinig.
En toch had hij kùnnen spreken, want hij was niet alleen. Ik bedoel hiermee nu juist niet dat hij vergezeld was van de twintig of dertig Javanen, bedienden, mantries en oppassers die op den grond gehurkt in en buiten de pendoppo zaten, noch van de velen die aanhoudend uit-en inliepen, noch van 't groot aantal inlanders van verschillenden rang, dat daar buiten de paarden vasthield, of te-paard rondreed... neen, de Regent zelf van Lebak, Radhen Adhipatti Karta Natta Nagara, zat tegenover hem.
Wachten is altijd vervelend. Een kwartier duurt een uur, een uur een halven dag, en zoo voort. Verbrugge had wel wat spraakzamer mogen zijn. De Regent van Lebak was een beschaafd oud man, die over veel wist te spreken met verstand en oordeel. Men had hem slechts aantezien om overtuigd te wezen dat het meerendeel der Europeanen die met hem in aanraking kwamen, meer van hem, dan hij van hen te leeren had. Zijn levendige donkere oogen weerspraken door hun vuur de vermoeidheid der trekken van zijn gelaat en de grijsheid zijner haren. Wat hij zeide, was gewoonlijk lang overdacht – een eigenaardigheid trouwens die bij den beschaafden Oosterling algemeen is – en wanneer men met hem in gesprek was, gevoelde men dat men zijn woorden te beschouwen had als brieven, waarvan hij de minuut in zijn archief had, om zoo noodig daarop te verwijzen. Dit nu moge onaangenaam schijnen voor wie niet gewoon is aan den omgang met javaansche grooten, 't is niet moeijelijk alle onderwerpen van gesprek die aanstoot geven kunnen, te vermijden, vooral daar zij van hùn kant nooit op bruske wijze aan den loop van 't onderhoud een andere richting geven zullen, omdat dit naar oostersche begrippen in-strijd wezen zou met den goeden toon. Wie dus oorzaak heeft het aanroeren van een bepaald punt te vermijden, behoeft slechts over onbeduidende zaken te spreken, en hij kan verzekerd zijn dat een javaansch hoofd hem niet, door een onbegeerde wending in 't gesprek, zal voeren op een terrein dat hij liever niet betrad.
Over de beste wijze van omgang met die hoofden, bestaan overigens verschillende meeningen. Het komt mij voor dat eenvoudige oprechtheid, zonder streven naar diplomatische voorzichtigheid, de voorkeur verdient. [1]
Hoe dit zij, Verbrugge begon met een banale opmerking over 't weêr en den regen.
– Ja, mijnheer de kontroleur, het is westmoesson.
Dit nu wist Verbrugge wel: men was in Januari. [2] Maar wat hij over den regen gezegd had, wist de Regent ook. Hierop volgde weder eenig zwijgen. De Regent wenkte met een nauw zichtbare beweging van 't hoofd, een der bedienden die neergehurkt zaten aan den ingang der pendoppo. Een kleine jongen, allerliefst gevat in een blauw-fluweelen buis, witten pantalon, met gouden lijfband die zijn kostbaren sarong, vasthield om de lenden, en op 't hoofd den behagelijken kain kapala, waaronder zijn zwarte oogen zoo ondeugend te-voorschijn kwamen, kroop hurkende tot aan de voeten des Regents, zette de gouden doos neder, die de tabak, de kalk, de sirie, de pinang, en de gambier bevatte, maakte den slamat, door beide handen saamgevoegd opteheffen tot aan het diep neergebogen voorhoofd, en bood daarop zijn heer de kostbare doos aan. [3]
– De weg zal moeijelijk zijn na zooveel regen, zei de Regent, als om 't lang wachten verklaarbaar te maken, terwijl hij een betelblad met kalk bestreek.
– In 't Pandeglangsche is de weg zoo slecht niet, antwoordde Verbrugge die, als hij ten-minste niets stuitends wilde aanroeren, dit antwoord wel wat ondoordacht gaf. Want hij had moeten bedenken dat een Regent van Lebak niet gaarne de wegen van Pandeglang hoort roemen, al zijn die dan ook werkelijk beter dan in 't Lebaksche.
De Adhipatti beging de fout van een te snel antwoord niet. De kleine maas[4] was reeds al hurkend achterwaarts teruggekropen tot aan den ingang der pendoppo, waar hij onder zijn makkers plaats nam... de Regent had reeds zijn lippen en weinige tanden bruinrood geverwd met het speeksel zijner sirie, voor hij zeide:
– Ja, er is veel volk in Pandeglang.
Voor wien den Regent en den kontroleur kende, voor wien de toestand van Lebak geen geheim was, had het duidelijk kunnen blijken dat het gesprek reeds een strijd was geworden. Een toespeling namelijk op den beteren staat der wegen in een naburige afdeeling, scheen het vervolg te wezen op vergeefsche pogingen om ook in Lebak dusdanige betere wegen te doen aanleggen, of de bestaande beter te onderhouden. Doch hierin had de Regent gelijk, dat Pandeglang dichter bevolkt was, vooral in verhouding tot de veel kleinere oppervlakte, en dat dus dáár de arbeid aan de groote wegen, door vereende krachten ligter viel dan in 't Lebaksche, een afdeeling die op honderde palen oppervlakte, slechts zeventigduizend inwoners telde.
– Dat is waar, zei Verbrugge, we hebben weinig volk hier, maar...
De Adhipatti zag hem aan, als wachtte hij een aanval af. Hij wist dat er na dat "maar" iets volgen kon, dat onaangenaam zou te hooren zijn voor hem, die sedert dertig jaren Regent van Lebak geweest was. Het scheen dat Verbrugge op dit oogenblik geen lust had den strijd voorttezetten. Althans hij brak 't gesprek af, en vroeg weder aan den mandoor-oppasser of hij niets komen zag?
– Ik zie nog niets van den kant van Pandeglang, mijnheer de kontroleur, maar daar-ginds aan de andere zijde rijdt iemand te-paard... het is de toewan kommendaan.
– Welzeker, Dongso, zei Verbrugge naar buiten starende, dat is de kommandant! Hij jaagt in deze buurt, en is vanmorgen vroeg reeds uitgegaan. Hé, Duclari... Duclari!
– Hij hoort u al, mijnheer, hij komt hierheen. Zijn jongen rijdt achter hem, met een kidang[5] achter zich over 't paard.
– Pegang koedahnja toewan kommendaan[6] gebood Verbrugge aan een der bedienden die buiten zaten. Bonjour, Duclari! Ben je nat? Wat heb je geschoten? Kom binnen!
Een krachtig man van dertigjarigen leeftijd en flinke militaire houding, hoewel van uniform geen spoor was, trad de pendoppo in. Het was de eerste-luitenant Duclari, kommandant van 't kleine garnizoen te Rangkas-Betoeng. Verbrugge en hij waren bevriend, en hun gemeenzaamheid was te grooter, daar Duclari sedert eenigen tijd de woning van Verbrugge betrokken had in afwachting der voltooiing van een nieuw fort. Hij drukte dezen de hand, groette den Regent beleefd, en ging zitten onder de vraag: "wel, wat heb je al zoo hier?"
– Wil je thee, Duclari?
– Wel neen, ik ben warm genoeg! Heb je geen klapperwater? [7] Dat is frisscher.
– Dat laat ik je niet geven. Als men warm is, houd ik klapperwater voor heel nadeelig. Je wordt er stijf en jichtig van. Zie eens de koelies die zware vrachten over de bergen dragen: zij houden zich vlug en lenig door heet water te drinken, of koppi dahoen. Maar gemberthee[8] is nog beter...
– Wat? Koppi dahoen, thee van koffijbladen? Dat heb ik nog nooit gezien.
– Omdat je niet op Sumatra gediend hebt. Daar is 't de gewoonte.
– Laat me dan maar thee geven... maar niet van koffijbladen, en ook niet van gember. Ja, je bent op Sumatra geweest... en de nieuwe adsistent-resident ook, niet waar?
Dit gesprek werd in 't hollandsch gevoerd, een taal die de Regent niet verstond. Hetzij Duclari gevoelde dat er iets onbeleefds in lag, hem hierdoor van 't onderhoud uittesluiten, hetzijd-i hiermee een andere bedoeling had, op-eenmaal ging hij, zich tot den Regent wendende, in 't maleisch voort:
– Weet mijnheer de Adhipatti, dat m'nheer de kontroleur den nieuwen adsistent-resident kent?
– Wel neen, dát heb niet gezegd, ik heb hem nooit gezien. Hij diende eenige jaren vóór mij op Sumatra. Ik heb je maar gezegd dat ik daar veel over hem heb hooren spreken, anders niet!
– Nu, dit komt op 'tzelfde neer. Men behoeft iemand juist niet te zien om hem te kennen. Hoe denkt m'nheer de Adhipatti hierover?
De Adhipatti had juist noodig een bediende te roepen. Er verliep dus wat tijd voor hij zeggen kon: "dat hij met den heer kommandant instemde, maar dat het toch dikwijls noodig was iemand te zien voor men hem beoordeelen kon."
– Over 't geheel genomen is dit misschien waar, ging nu Duclari in 't hollandsch voort – hetzij omdat deze taal hem gemeenzamer was en hij meende genoeg gedaan te hebben voor de beleefdheid, hetzij omdat hij alleen door Verbrugge verstaan wilde worden – dit moge in 't algemeen waar zijn, maar omtrent Havelaar heeft men waarachtig geen persoonlijke kennismaking noodig... hij is een gek!
– Dat heb ik niet gezegd, Duclari!
– Neen, jij hebt dat niet gezegd, maar ik zeg het na al wat je mij van hem verteld hebt. Ik noem iemand die in 't water springt om een hond te redden van de haaien, een gek.
– Nu ja, verstandig is 't zeker niet. Maar...
– En, hoor eens, dat versje tegen den generaal Vandamme... 't kwam niet te-pas!
– 't Was geestig...
– Tot je dienst! Maar een jong mensch mag niet geestig zijn tegen een generaal.
– Je moet in 't oog houden dat hij nog zeer jong was... het is veertien jaar geleden. Hij was toen maar twee-en-twintig jaar oud.
– En dan de kalkoen dien hij stal!
– Dat deed hij om den generaal te plagen.
– Juist! Een jong mensch mag geen generaal plagen, die bovendien, als civiel gouverneur, zijn chef was. Dat andere versje vind ik aardig, maar... dat eeuwige duelleeren!
– Hij deed het gewoonlijk voor een ander. Hij trok altijd partij voor den zwakste.
– Wel laat ieder voor zichzelf duelleeren, als men het dan volstrekt doen wil! Ik voor mij geloof dat een duel zelden noodig is. Waar 't onvermijdelijk was, zou ook ik een uitdaging aannemen, en in zekere gevallen zelf uitdagen, maar om daarvan dagelijksch werk te maken... dank je! Het is te hopen dat hij veranderd is op dit punt.
– Wel zeker, daar is geen twijfel aan! Hij is nu zooveel ouder, daarbij sedert langen tijd getrouwd, en adsistent-resident. Bovendien, ik heb altijd gehoord dat zijn hart goed was, en dat hij een warm gevoel had voor recht.
– Nu, dat zal hem te-pas komen in Lebak! Daar is me juist iets voorgekomen, dat... zou de Regent ons verstaan?
– Ik geloof 't niet. Maar toon mij iets uit je weitasch, dan denkt hij dat we dáárover spreken.
Duclari nam zijn weitasch, haalde daaruit een paar boschduiven, en die vogels betastende als sprak hij over de jacht, deelde hij Verbrugge mede dat hij zoo-even in 't veld was nageloopen door een Javaan, die hem gevraagd had of hij niet iets doen kon tot verligting van den druk waaronder de bevolking zuchtte? [9]
– En, ging hij voort, dit is zeer sterk, Verbrugge! Niet dat ik me verwonder over de zaak zelf. Ik ben lang genoeg in 't Bantamsche om te weten wat hier voorvalt, maar dat de geringe Javaan, gewoonlijk zoo omzichtig en terughoudend waar 't zijn hoofden geldt, zoo-iets vraagt aan iemand die er niets mee te maken heeft, dit bevreemdt mij!
– En wat heb je geantwoord, Duclari?
– Wèl, dat het me niet aanging! Dat hij tot u moest gaan, of tot den nieuwen adsistent-resident, als die zou aangekomen zijn te Rangkas-Betoeng, en dáár zijn klachten uiten.
– Ienie apa toewan-toewan datang! riep op-eenmaal de oppasser Dongso. Ik zie een mantrie die met zijn toedoeng wuift. [10]
Allen stonden op. Duclari, die niet door zijn tegenwoordigheid in de pendoppo den schijn wilde aannemen als ware ook hij aan de grenzen ter verwelkoming van den adsistent-resident, die wel zijn meerdere doch niet zijn chef, en bovendien een gek was, steeg te-paard, en reed door zijn bediende gevolgd, heen.
De Adhipatti en Verbrugge stelden zich aan den ingang van de pendoppo, en zagen een door vier paarden getrokken reiswagen naderen, die weldra vrij bemodderd bij 't bamboezen gebouwtje stilhield.
- ↑ Diplomatische voorzichtigheid in den omgang met Inlandsche Hoofden. Men vergeet gewoonlijk dat wijzelf voor 'n groot deel oorzaak zijn van de dubbelhartigheid die wij de javaansche Grooten verwijten. Onder hen is de spreuk in omloop: valsch, als 'n Christen. En deze kwalifikatie klinkt zoo ongegrond niet, als men de slenters en streken opmerkt, waarmee we, van Houtman af tot heden toe, ons hebben weten staande te houden. Wat mij betreft, ik heb over 't algemeen de Inlandsche Hoofden niet geveinsder gevonden dan Europeanen. En waarom zou dit ook? Het diplomatisch axioom que la parole est donnéé à l'homme pour déguiser sa pensée, is niet van aziatischen oorsprong. Of 't waar is dat Talleyrand die bêtise gezegd heeft--en ne déguisant nullement sa pensée alors, en dus nogal dom van z'n eigen standpuntje bezien! --laat ik daar. De ware diplomatie bestaat in oprechtheid. EDD
- ↑ Westmoesson. De regentijd duurt op Java van Oktober tot Maart. In de Noord van Sumatra evenwel zijn de saizoenen andersom. Daar brengen stormen uit het Westen hevige regens aan, juist in den tijd dat op Java de gansche Natuur smacht naar wat vocht. Opmerkelijk is 't, dat de Regeering te Buitenzorg blijk gaf dit niet te weten. Zij zond de befaamde eerste expeditie naar Atjeh, op 'n tijdstip toen Horsburgh's Indian Directory--en elke scheepsjongen van 'n kustvaartuig!--haar had kunnen zeggen dat de Westkust van Sumatra zeer gevaarlijk was. Al weer 'n staaltje van de gevolgen der kommiezerij. Dat wil oorlog voeren, en kent de eigenaardigheden van z'n eigen land niet! Wat overigens dat verschil van saizoenen aangaat, op 't zuidwestelijk deel van Sumatra schijnen de jaargetijden in elkander te loopen. Te Padang, bijv. kan men niet op standvastig-periodieke winden, noch alzoo op de daarvan af hangende regens of droogte staat maken. EDD
- ↑ 24. Sirie. Pinang. Gambier. Slamat. De drie eerste woorden duiden de bestanddeelen aan die, met tabak en kalk, den voor den Javaan onmisbaren bétel-pruim vormen. In sommige gewesten van Insulinde ontmoette ik personen die niet pruimden, maar op Java zelden of nooit, de vrouwen niet uitgezonderd. Het bruine sap van den tabak, iets rooder gekleurd nog door de gambier, verft aller lippen en tanden. Fraai staat dit niet, doch 't wordt voor zeer mondzuiverend gehouden. Het gebruik van sirie--met toebehooren dan--is zoo algemeen, dat het europeesch begrip: drinkpenning, in Indie wordt uitgedrukt door 't woord wang sirih, d.i. sirie-geld. De Sirie is 't blad van een rank, niet veel zwaarder dan onze erwtenplanten, en die zóó op 'n peperboompje gelijkt, dat de onkundige deze beide gewassen niet gemakkelijk van elkander onderscheiden kan. Ik geloof dan ook dat ze tot dezelfde botanische familie behooren, al mocht het zijn dat vakgeleerden die graag wat vreemds verkondigen--een leeuw is 'n kat, en de walvisch mag geen visch heeten!--in die overeenkomst reden vinden om sirie en peper heel ver van elkaar te zetten. Het verwondert me dat er in de tandheelkunde zoo weinig gebruik van de sirie gemaakt wordt. Me dunkt dat de zuiverende samentrekkende werking van dat blad--en de smaak is niet onaangenaam--daartoe aanleiding geven zou. Ik meen dat men aan de gambier wèl 'n plaatsje toekent in de europesche pharmakopee, maar weet niet of dit almede 't geval is met de pinang of areka. Dit is 'n noot uiterlijk niet zeer ongelijk aan de muskaat. Doch de boom waaraan ze groeit, behoort tot de palmsoorten. Het woord slamat beteekent: groet, en in dit geval het zeer eigenaardig kompliment--samenvouwing--dat in den tekst beschreven wordt. Vrage: is er verband tusschen 't maleische slamat, selamat, en 't woordeke Sela dat zoo vaak in de psalmen voorkomt? Men weet dat volgens de riten van het Oosten, godsdienstige oefeningen bestaan uit gebeden en gezangen, telkens afgebroken door velerlei gebaren en komplimenten. Zoo-iets geschiedde misschien ook bij 't voordragen der psalmen, en deze gissing wordt versterkt door 'n opmerking over de vermoedelijke nadere beteekenis van 't woord slamat of selamat. In-verband gebracht met Slam of Islam--door letterverzetting verwant met mosl, muzl: muzelman--zou misschien de oorspronkelijke zin kunnen geweest zijn: de plechtstatige of ritueele groet; en dit zou volkomen beantwoorden aan de beteekenis die 't woord Sela in de psalmen gevoegelijk kan gehad hebben. Maar ik geef de opmerking om beter. EDD
- ↑ Maas: adelijke titel die lager staat dan Radhen, doch soms ook met dat woord tezamen gebruikt wordt: Radhen Maas. 't Woord annak maas beteekent een slaaf die niet gekocht maar in 't huis zijns meesters geboren is, en heeft dus met den titel Maas niet te maken. EDD
- ↑ Kidang: middelsoort hert. Veel kleiner, en niet grooter dan 'n middelmatige hond, zijn de kandjiels, hertjes die uitmunten door vlugheid en bevalligheid. Men beweert dat ze in opgesloten staat niet in 't leven kunnen gehouden worden. De kidang echter schijnt, evenals de meeste soorten van onze herten, zich makkelijk te schikken in 'n omheind kamp. EDD
- ↑ Pegang koedahnja toewan kommendaan: hou 't paard van m'nheer den kommandant vast! EDD
In het handschrift staat deze tekst (en ook de Maleise teksten verderop in dit hoofdstuk) in het Nederlands. Kennelijk heeft Van Lennep de Maleise tekst ingevoegd, waarna Dekker een voetnoot nodig vond. HH - ↑ Klapperwater. Dit is 't vocht dat men in Holland "kokosmelk" noemt. Het is koel en frisch, maar wordt zelden gedronken. De klappa, kelappa of kokos wordt, meestal geraspt, bij 't bereiden van spijs in de keuken hoofdzakelijk echter tot het slaan van olie, maar zelden als ooft, en nooit als spijs gebruikt. De vertellingen die in kinderboekjes en in geleerde verhandelingen van vakmannen (zie Album der Natuur) over den klapper in omloop zijn, klinken koddig in de ooren van iemand die in Indie geleefd heeft. Of de kokos in West-Indie 'n andere rol speelt dan in Insulinde, is mij onbekend. Met den banaan--insulindisch: pisang--is dit zeker 't geval, daar hij op de surinaamsche plantages aan de negers tot voedsel wordt gegeven. Dit is dan ook 'n zeer grove soort van 'n paar voet lang. De middelbare soort in Oost-Indie haalt slechts zes duim, en een der kleinste--de pisang maas of goud-pisang, 'n fijn vruchtje--is niet veel grooter dan een kinderpink, en zeer smakelijk. EDD
- ↑ Gemberthee: aftreksel van aan gemberwortel, dat zoo heet mogelijk moet gedronken worden... ter verkoeling. In India heerscht de meening dat koude dranken, en vruchten die in den mond een verfrisschende werking doen, 't lichaam verhitten. Volgens 'n gelijksoortige stelling werken de spaansche-pepersoorten tjabeh en lombok--westindisch: cayenne--verkoelend. Voor-zoo-ver ik in de praktijk heb kunnen nagaan, zijn die meeningen niet ongegrond, maar vaak speelt in zulke zaken de verbeelding haar rol. EDD
- ↑ Vraag van een inlander aan den luitenant Duclari. De heer Collard --thans sedert lang hoofdofficier, en misschien gepensionneerd--zal, des gevraagd, wel zoo goed zijn te erkennen dat ik ook hier de waarheid zeg. EDD
- ↑ Ienie apa toewan-toewan datang: daar komen de heeren aan! De toedoeng is het in den vorm van een grooten ronden schotel gevlochten hoofddeksel van den Javaan, en beschut zoowel tegen de zon, als tegen den regen waarvoor de inlander bespottelijk bang is. Zeker soort van tuinhoeden die onlangs bij onze dames in de mode waren, geleken precies op toedoengs. EDD
![]() |
---|
Deze bron (Max Havelaar of de Koffij-veilingen der nederlandsche Handelmaatschappij - Deel 9) is (gedeeltelijk) afkomstig van Project Gutenberg.
Bronnen afkomstig van Project Gutenberg zijn in het publiek domein. |