Mengelingen/Ines de Castro

Uit Wikisource
Leyden in verwoesting Mengelingen (1855) door Willem Bilderdijk

Ines de Castro

Grootmoeders klacht
Uitgegeven in Schiedam door H. A. M. Roelants.
[ 24 ]
 

Ines de Castro.
VERHAAL.

Alfonzus keerde nu, na duizend Oorlogsdaden,
In ’t blijde Vaderland, met lauwren overladen,
En hopende in een’ Vreê voor zoo veel bloeds gekocht
De zielrust, die de held op ’t veld der onrust zocht.
Helaas! beklaaglijk lot waar de eeuwen van gewagen!
Wat delven we uit het graf voorbygevloten plagen!
[ 25 ]Wat halen we op van haar, die, rampvolle Echtgenoot,
Een Koningskroon verkreeg, maar (Hemel!) na haar dood!

Gy waart het, gy alleen die lust schept in ’t verscheuren
Van harten, wreede Min! Gy, bron van eindloos treuren!
Gy hebt haar schuldloos schoon vermoord in eigen bloed,
Als of ze als vijandin weêrstaan hadde aan uw’ gloed.
’t Is, Wreedaart, dan gering, door tranen heen te waden,
En, dartlende op uw’ throon in ’t zilte vocht te baden;
Gy eischt, baldadig wicht, en eerder rust gy niet,
Dat ook het menschenbloed langs uw altaren vliet!

Aanminnige Ines mocht den zoeten voorgeur smaken
Van de eerste bloem der Jeugd, ontsluikende op haar kaken,
In die bedriegbre hoop, die kalme vreugd van ’t hart,
Die ’t wreevle Lot niet duldt dan tot verzwar van smart.
Mondegoos frissche stroom zag in zijn vruchtbre dalen
Haar schoon en teder oog langs beemd en heide dwalen
Terwijl zy ’t steil gebergt’ en de echoos om haar heen
Den naam herhalen leerde, in ’t minnend hart gesneên.

Die min beandwoordt hy, van wedermin aan ’t blaken,
Die, mocht hy ’t, voor die min de Rijkskroon zou verzaken
Die ’t jeugdig hoof verwacht, Alfonzus dierbre Zoon.
Zijn ziel gevoelt alleen voor Haar betoovrend schoon.
Dat waart hem steeds voor ’t oog in zoete hersenbeelden,
In streelend nachtbedrog van droomen vol van weeden;
En wat hy hoort of ziet, of met zijn’ geest ontwaart,
’t Is Ines, zy-alleen, zijn eenig heil op aard.

Geen hoogstebegeerbre hand van machtige Vorstinnen,
Of Pedro slaat haar af. Wat zou zijn ziel beminnen!
[ 26 ]Wat is er, zuivre min, het geen gy niet veracht,
Waar eens ’t vermeesterd hart zich opgeeft aan uw macht! —
Van ’t glansrijkst echtontwerp voor zijnen Zoon bevangen,
Door ’t Vaderhart gepord, genoopt door staatsbelangen,
Ziet de oude Vorst dien Zoon zich weigren aan zijn’ wil,
En hoort des Volks gemor om ’s Prinsen liefdegril.

Vergramd, besluit hy straks des minnaars plichtverbreken
Op ’t zoo gevaarlijk schoon der minnares te wreken,
Verzekerd dat alleen het plengen van haar bloed
De vlam versmooren kan van zulk een’ liefdegloed.
Helaas! wat razerny heeft hier dat zwaard geheven,
Dat eertijds in zijn hand het Moorsch geweld deed beven,
En thands de spijt ten dienst van d’opgeruimden Vorst,
Een weerloos offer dreigt en schuldelooze borst!

Voor ’s Konings throon gesleept door woedende barbaren,
Vermurwt zy ’t Vorstlijk hart : het helt om haar te sparen,
Maar ’t wreed, onmenschlijk volk, door helsche drift gespoord,
Raast woedende om den throon en dringt op Ines moord.
In ’t deerlijkst angstgeschrei en hartbeweeglijkst klagen,
By ’t afzijn van den Prins in ketenen geslagen,
Beschouwt zy ’t tweetal zoons, de pandtjens van zijn min,
En wanhoop neemt haart hart, maar voor haar zelv’ niet in.

Naar ’s hemels kristallijn verheft zy schreiende oogen,
Ach! oogen, welker blik een’ rotssteen had bewogen,
Het harde staal vermurwd, eens tijgers hart geroerd;
(Helaas! de keten hield haar handen vastgesnoerd.)
Dan werpt zy ze op het kroost, zoo mijnlijk, zoo onnoozel,
Haar prangende om de kniën met kinderlijk gekozel:
« Zy Weezen (roept zy uit!) ô Hemel, ach! verhoe ’t! »
En voert dees veege taal hunn’ Grootvaár in ’t gemoet : —

[ 27 ]
» Zoo ’t grimmig ongediert, geschapen tot verdelgen,
Wier leven moorden is, en vlietend bloed te zwelgen —
Zoo ’t roofgevogelt’-zelf, dat, drijvende op zijn pluim,
Op prooi en slachting aast in ’t ledig hemelruim,
Den kreet der onschuld hoorde, en, vatbaar voor haar kermen,
’t Verlaten wichtjen redde, uit moederlijke erbermen; —
Zoo ’t Oosten op de duif van Ninus kindschheid boogt,
Of de uier der Wolvin den tweeling heeft gezoogd ; —

» ô Gy, in wien ’t gelaat een menschlijk hart doet wachten,
(Zoo ’t menschlijk is, een vrouw (onweerbre vrouw!) te slachten,
Om dat haar weeke borst voor teedren gloed bezweek,)
Ontzie hun kermende angst en kinderlijk gesmeek!
Weet uw verwinnende arm uw scepter uit te breiden,
Op al wat weêrstand biedt verderf en dood te spreiden,
ô Voeg barmhartigheid by deugden zoo beroemd,
En geef haar ’t leven weêr, die uw gestrengheid doemt.

» Verban me in ’t Schytisch ijs, in ’s warelds middaggloeien,
Om eindloos, zonder hoop, in tranen weg te vloeien :
Sluit me in, in ’t midden van ’t afgrijslijkst woudgediert,
Waar leeuw en tijgerwelp van dorst en honger giert.
Licht dat die tranen iets op ’t tijgerhart vermogen,
Die hier geen menschlijk hart, geen vaderhart bewogen:
Daar lonk’ me in ’t lief gelaat van mijn onnoozel kroost,
De man voor wien ik sterf, nog laafnis toe en troost! »

Alfonsus in geroerd ; hy voelt het hart zich breken;
Vergeven zal hy — ? ach! hy moet zijn grootheid wreken,
En ’t wederbarstig volk, of ’t onverbidlijk lot,
Gedoogt die zachtheid niet. Het gruwzaam beulenrot,
(De Grooten van zijn Hof, ô onbesefbaar woeden;
[ 28 ]Wat plicht en Riddereed d’onnoozle dwingt te hoeden!)
Rukt, tegens schoonheid, deugd, en huwlijkstrouw, en eer
Het moordend lemmer uit, en Ines is niet meer.

Zoo plengde op Trojes asch, van Pyrrhus hand doorstoten,
Haars moeders laatste troost uit vijftig huwlijksloten,
(Een lijdzaam lam gelijk, voor ’t slachtmes opgevoed)
De teedre Polyxeen, haar onbezoedeld bloed,
En bood, den wrok ten zoen, die onuitbluschlijk brandde,
Achilles wreede schim een maagdlijke offerande.

Zoo, Ines, vielt gy ook, ten prooi van laffen moord.
Die boezem golft niet meer, van ’t vlijmend staal doorboord,
Die paarlen en albast in zuiverheid beschaamde,
Waar liefde, en trouw, en deugd, op zetelde en in aâmde.
Die oogen, in wier glans een hemel zich ontsloot,
Zijn toegemuurd voor ’t licht, ontluisterd door de dood.
Den woestaarts koomt niet op de onbeweegbre harten,
Dat Pedro, Pedro leeft, en welk een wraak zy tarten.

Gy, zag uw alziend oog die heillooze ondaad aan,
ô Gy, wiens vlekloos licht te rug weekt op zijn baan,
Wanneer gy ’t kroost, als spijs, den Vader aan zaagt richten,
En kost ge, ô zuivre Zon, dit gruwelstuk verlichten?
En gy, valleien, gy ô rotsgalm, die in ’t rond
Den naam van Pedro hoorde uit haar bestorven mond
(Terwijl zy nederzeeg) en duizendwerv’ herhaalde,
Wat deed het, dat uw stem niet met dien naam verstaalde?

Helaas! gelijk de bloem, die ’t weidende oog verrukt,
Door de onbescheiden hand van ’t steeltjen afgeplukt,
Op ’t Maagdelijk hoofd verwelkt, van glans en kleur verstoken,
[ 29 ]Zoo ligt de onnoozle daar, ontijdig afgebroken.
De Lenteroos verdween van ’t hemelschoon gelaat,
En ’t loodblaauw zwolg den gloed van ’t levende inkarnaat.

Mondegoos dal verstomt, van diepe rouw bevangen:
Geen blos, geen lachjen meer versiert der maagden wangen :
Geen rei, geen maatzang meer, geen feestgalm wordt gehoord.
Heur tranen vloeien slechts. Zy vloeien eeuwig voort,
En vlieten tot een bron, aan wier verglaasde plassen
Het spieglend bloemtjen treurt, met majolein doorwassen;
Wier altijd ziltig nat haar oorsprong niet verzaakt,
En Ines gruwzaam eind den nazaat kenbaar maakt.
Na Camoens vrij gevolgd
1808.