Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/107

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen
Deze pagina is gevalideerd
93
VERANDERINGEN DER LEVENSVOORWAARDEN.

zoogdier. Doch in een gewest dat aan alle zijden afgesloten was, zooals een eiland, en waar derhalve geen nieuwe vormen vrijelijk konden in trekken, zouden wij dan plaatsen hebben in de huishouding der natuur, welke zekerlijk beter zouden kunnen worden bezet, indien eenigen der oorspronkelijke bewoners op de eene of andere wijze gewijzigd waren; want als het gewest voor landverhuizers toegankelijk was geweest, dan zouden die plaatsen door de nieuw aankomelingen bezet geworden zijn. In een dergelijk geval zou elke geringe wijziging, die in den loop des tijds kon ontstaan, en die op de eene of andere wijze ten voordeele van de individuen eener soort diende, voorzeker bewaard blijven, en wel door die individuen beter geschikt te maken voor hunne veranderde omstandigheden: en de natuurkeus zou dus de baan ruim hebben om haar verbeteringswerk te volbrengen.

Wij hebben regt om te gelooven, gelijk wij in het eerste hoofdstuk bewezen hebben, dat eene wisseling in de levensvoorwaarden, door vooral op het voortplantingstelsel te werken, veranderingen veroorzaakt of vergroot: in het bovenstaande geval vooronderstelden wij dat de levensvoorwaarden eene wijziging ondergaan hadden, en dit was duidelijk ten gunste van de natuurkeus, omdat de kans op het geschieden van nuttige veranderingen daardoor des te grooter wordt—de natuurkeus kan niets doen dan tenzij er veranderingen gebeuren, die voor haar doel nuttig zijn. Echter geloof ik daarom niet dat die veranderingen zeer groot behoeven te zijn: gelijk de mensch voorzeker groote dingen kan doen door vele kleine individuele verschillen in eene bepaalde rigting aanhoudend op te stapelen, zoo kan de natuur dat ook: doch ongetwijfeld met veel meer gemak, want zij kan over veel langeren tijd beschikken. Ook geloof ik niet dat er de eene of andere groote physische verandering, zooals eene van het klimaat, of eene zeer strenge afzondering van het gewest waardoor het aankomen van landverhuizers wordt belet, volstrekt noodig is om nieuwe en onbezette plaatsen voor de natuurkeus te vormen, die door