Naar inhoud springen

Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/176

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
160
OVER DE WETTEN DER VERANDERLIJKHEID.

bij de as zijn geplaatst, zich het meest geregeld ontwikkelen. Ik kan hier een zeer treffend voorbeeld van het verband der deelen gedurende den groei geven, dat ik zelf heb waargenomen. Bij eenige pelargoniums verliezen de middenbloemen van den tros dikwijls de donkerkleurige vlekken van de twee bovenste bloembladeren: als dat gebeurt is ook het honigbakje volkomen mislukt; en als de donkere vlek slechts op een der twee bovenste bloembladeren ontbreekt, is het honigbakje ook slechts min of meer verkort.

Ten opzigte van het onderscheid in de bloemkroon der binnenste en buitenste bloemen van een bloemscherm, durf ik niet beweren dat het denkbeeld van c. c. sprengel zoo gezocht is, als men wel eens heeft gezegd. Hij zegt namelijk dat de buitenste bloemen dienen om insekten te lokken, welker invloed zeer voordeelig is voor de bevruchting van de planten dezer orde; en als dat waar is dan zal de natuurkeus er wel de hand in hebben. Doch wat het uitwendige zoowel als het inwendige onderscheid der zaadkorrels betreft—een onderscheid dat geenszins altijd vergezeld gaat van eenig verschil in de bloemen—het schijnt onmogelijk dat daarin eenig voordeel voor de plant schuile; en echter is dat onderscheid bij de schermdragers schijnbaar van zulk een groot belang, dat de oudere de candolle zijne hoofdverdeelingen dezer orde op dergelijke verschillen grondde; ja volgens tausch zijn in sommige gevallen de zaadkorrels der buitenste bloemen regtzadigen, Orthospermae, en der binnenste bloemen holzadigen, Coelospermae. Uit dit alles zien wij dat wijzigingen, die door de stelselmakers als van hoog belang beschouwd worden, geheel en al verschuldigd kunnen zijn aan de onbekende wetten van het verband der deelen onderling, en zonder dat zij, voor zoo verre wij weten, van eenig nut voor de soort zijn.

Niet zelden schrijven wij ten onregte aan het verband tusschen de deelen inrigtingen toe die aan geheele groepen of soorten eigen zijn, en die inderdaad slechts aan de erfelijkheid zijn