dier niet meer een bepaald karakter uitdrukt. Men zegt dan dat het ontaard geworden is. Wij zien iets dergelijks in den natuurstaat bij werktuigen die slechts in beginsel aanwezig zijn; bij zulken die tot geen bijzonder doel bepaaldelijk zijn ingerigt; en misschien ook bij werktuigen van dieren tot de zoogenoemde veelvormige groepen behoorende; want in die gevallen heeft de natuurkeus geene gelegenheid gehad of kan zij die niet krijgen om te handelen, en de geheele bewerktuiging blijft dus als 't ware dobberend. Doch wat ons hier meer in het bijzonder aangaat, is, dat die deelen van onze huisdieren, welke in den tegenwoordigen tijd door aanhoudende keus snel veranderen, ook tevens ten hoogste vatbaar voor veranderingen zijn. Zie de duiven, zie welk een wonderbaar groot verschil er is in de bekken der verschillende tuimelaars, in de kapjes der raadsheeren, in de staarten der paauwstaarten! Zelfs bij de onderrassen, zooals bij de kortbekkige tuimelaars, is het algemeen bekend hoe moeijelijk het valt hen zuiver te houden, en hoe velen er geboren worden, die ver afwijken van hetgeen voor den maatstaf van zuiverheid gehouden wordt.
Men kan zeggen dat er een onophoudelijke strijd wordt gevoerd, aan den eenen kant tusschen de neiging om tot een minder gewijzigden toestand terug te keeren en de aangeborene neiging om te veranderen, en aan den anderen kant de magt der aanhoudende kunstkeus om het ras zuiver te houden. Op den langen duur overwint de kunstkeus. Doch zoolang dit kiezen snel na elkander geschiedt, kan men stellig verwachten dat de ligchamen of de werktuigen veranderd zullen worden. Verder moeten wij opmerken dat deze veranderlijke kenmerken, door de kunstkeus verwekt, somtijds zich door onbekende oorzaken meer vestigen bij de eene sexe dan bij de andere, en wel in het algemeen bij de mannelijke, bij voorbeeld de groote krop bij de kroppers.
Zien wij nu hoe het in den natuurstaat toegaat. Als bij eene soort een deel op eene buitengewone wijze ontwikkeld is, ver-