ringen, die in den vroegsten leeftijd geschieden, zullen in het algemeen deelen treffen, die zich later ontwikkelen; en er zijn vele betrekkingen tusschen de deelen gedurende den wasdom, die wij niet kunnen begrijpen. Veelvoudige deelen zijn veranderlijk in getal en in weefsel, misschien wel als een gevolg van de omstandigheid, dat zulke deelen niet bijzonder voor eene bijzondere verrigting dienen, en derhalve worden zulke veranderingen niet oplettend door de natuurkeus bevorderd of verhinderd. Het is waarschijnlijk ook om die reden dat bewerktuigde wezens, die laag staan op de ladder der natuur, veranderlijker zijn dan die, welke hooger ontwikkeld zijn. Werktuigen die in beginsel aanwezig zijn, zullen, omdat zij nutteloos zijn, door de natuurkeus verwaarloosd worden en waarschijnlijk daarom zoo veranderlijk zijn. Soortkenmerken—dat is de kenmerken die begonnen zijn te veranderen sedert de verschillende soorten van een geslacht afweken van den gemeenschappelijken stamvader—zijn veranderlijker dan geslachtkenmerken, dat is die welke langer bestaan en sedert dien tijd niet veranderd zijn. Hierbij hebben wij acht geslagen op bijzondere deelen of werktuigen, welke nog veranderlijker zijn, omdat zij nog voor korten tijd gewijzigd zijn geworden; doch in het tweede hoofdstuk hebben wij gezien dat het zelfde beginsel ook op het geheele individu van toepassing is; want in een gewest waar vele soorten van een geslacht gevonden worden, vinden wij dooreen genomen ook de meeste rassen of wordende soorten. Bijkomende sexuele kenmerken zijn hoogst veranderlijk, en zulke kenmerken verschillen veel in de soorten van de zelfde groep. Veranderlijkheid in de zelfde deelen van de bewerktuiging is veelal aangewend om bijkomende sexuele kenmerken te geven aan de sexen van de zelfde soort, en soortkenmerken aan de soorten van het zelfde geslacht. Als er een deel of een werktuig zeer ontwikkeld is, in vergelijking van het zelfde deel of werktuig bij verwante soorten, dan moet er eene opstapeling van wijzigingen geschied zijn, sedert het
Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/198
Uiterlijk