geslacht te voorschijn kwam. Daardoor kunnen wij begrijpen waarom het veelal in hoogeren graad veranderlijk is dan andere deelen; want het veranderen geschiedt zeer langzaam, en de natuurkeus zal in die gevallen geen gelegenheid gehad hebben om de neiging tot verdere veranderingen te overwinnen of te doen teruggaan. Doch als eene soort met eenig zeer ontwikkeld werktuig de stamvader geworden is van vele gewijzigde afstammelingen, dan zal de natuurkeus er in geslaagd zijn om zulk een werktuig blijvend te maken, hoe ongewoon het ook ontwikkeld moge zijn. Daar de soorten bijna het zelfde gestel van den gemeenen stamvader erven, en daar zij aan gelijke invloeden zijn blootgesteld, zoo zullen zij gewoonlijk gelijke veranderingen ondergaan; ook zullen die soorten somtijds gezamenlijk tot eenigen van de kenmerken der stamouders terugkeeren. Ofschoon er geene nieuwe en belangrijke veranderingen ontstaan door gelijke wijzigingen en door het terugkeeren, kunnen zulke veranderingen toch dienen ter bevordering van de schoonheid en de overeenstemming in de natuur.
Wat ook de oorzaak van elk gering verschil zijn moge—en voor elk moet eene oorzaak bestaan—het is de onophoudelijke ophooping van zulke verschillen, als zij nuttig zijn voor het individu, door de natuurkeus, die aanleiding geeft tot alle belangrijke wijzigingen, waardoor de ontelbare schepselen der aarde in staat gesteld worden om met elkander te strijden, en waardoor de besten, de sterksten en de schoonsten overwinnaars worden.