heid van die der aardhommel, vinden wij de cellen van de mexikaansche Melipona domestica, zorgvuldig door p. huber beschreven. Ook dit insekt zelf staat in ligchaamsinrigting in het midden tusschen de honigbij en de aardhommel, hoewel het digtst bij de laatste. De Melipona maakt eene bijna geregeld gevormde graat van kokervormige cellen van was, waarin de jongen uitkomen, en bovendien eenige groote cellen van was, om er honig in te bewaren. Deze laatsten zijn bijna bolvormig, allen bijna even groot, en maken gezamenlijk eene ongeregelde massa uit. Doch het belangrijkste punt in dezen is dat die cellen altijd zoo digt bij elkander gemaakt worden, dat zij noodzakelijk in elkander moesten loopen, als de omtrekken volkomen volgehouden geweest waren; doch dit geschiedt nooit: die bijen bouwen volkomen vlakke muren van was tusschen de bolle wanden, welke anders ineen zouden loopen. Derhalve bestaat elke cel uit een rond gedeelte aan de buitenzijde, en uit twee, drie, of meer volkomen vlakke zijden, naarmate de cel tegen twee, drie of meer steunt. Als eene cel in aanraking komt met drie anderen, hetgeen, omdat de bollen bijna even groot zijn, zeer dikwijls en noodzakelijk het geval is, worden de drie vlakke zijden tot eene piramide vereenigd, en die piramide, zooals huber heeft gezegd, is steeds eene ruwe nabootsing van de driezijdige piramidegrondvlakten der cel van de honigbij. Gelijk in de cellen van de honigbij, zoo ook hier, gaan de drie vlakke zijden van eene cel noodwendig over in de zamenstelling van de drie aangrenzende cellen. Het is duidelijk dat de Melipona, door op die wijze te bouwen, veel was bespaart; want de vlakke muren tusschen de cellen zijn niet dubbel, maar zijn even dik als de buitenste bolvormige deelen: elke vlakke muur vormt een gedeelte van twee cellen.
Over dit alles nadenkende, kwam het mij voor, dat indien de Melipona hare bolvormige cellen op eenigen afstand van elkander plaatste, als zij die allen even groot maakte en in eene dubbele rei schikte, de graat, die er een gevolg van zou