Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/42

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
28
OVER DE VERANDERINGEN IN DEN TAMMEN STAAT.

ons te maken; maar hoe kon een Wilde bij mogelijkheid weten, toen hij voor het eerst een dier tam maakte, of het in volgende generatiën zou veranderen en of het andere luchtstreken zou kunnen verdragen? Heeft de geringe veranderlijkheid van den ezel of van het parelhoen, heeft de geringe geschiktheid van het rendier om warmte, en van den kameel om koude te verduren, ooit verhinderd dat zij getemd zijn geworden? Ik twijfel er in het minst niet aan of indien men andere dieren en planten nam, in een even groot getal als onze tamme en verbouwde schepselen, behoorende tot even verschillende klassen en uit even verschillende klimaten—indien men de zoodanigen uit den natuurstaat rukte en maken kon dat zij evenveel generatiën in den tammen staat voortbragten, dan zouden zij ongetwijfeld even groote veranderingen en wijzigingen ondergaan, als onze huisdieren en tuinplanten ondergaan hebben.

Ik geloof dat het niet mogelijk is om van de meesten onzer van oudsher tamme dieren en planten zekerheid te verkrijgen, of zij van eene of van verscheidene wilde soorten afstammen. Zij die aan een veelvoudigen oorsprong onzer tamme dieren gelooven, beroepen zich op de omstandigheid dat wij in de oudste oorkonden, voornamelijk op de monumenten van Egypte, eene groote verscheidenheid van rassen aantreffen, en dat sommigen van die rassen zeer gelijk zijn aan, ja zelfs somtijds volkomen de zelfden zijn als de rassen die nog heden bestaan. Zelfs al was het laatste een feit, beter bewezen dan het tot heden is, wat bewijst het dan nog? Niets anders dan dat eenigen onzer rassen reeds voor vier of vijfduizend jaren dáár bestonden. De onderzoekingen van horner hebben het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat er reeds veertien of vijftien duizend jaren geleden menschen in het Nyldal woonden, die beschaafd genoeg waren om potten te bakken; en wie zal ons nu zeggen hoe lang vóór dien tijd er in Egypte Wilden geleefd hebben, die een half getemden hond bezaten, gelijk de Wilden van het Vuurland of van Nieuw-Holland nog heden bezitten?