Pagina:Darwin - Het ontstaan der soorten (1860).djvu/522

Uit Wikisource
Deze pagina is gevalideerd
234
ALGEMEEN OVERZIGT EN BESLUIT.

en het onbruik; door den onmiddellijken invloed van de physische levensvoorwaarden. Het is hoogst moeijelijk te onderscheiden hoeveel verandering onze huisdieren en tuinplanten ondergaan hebben, maar wij mogen veilig aannemen dat de som groot is, en dat wijzigingen gedurende lange tijdperken erfelijk zijn. Zoolang de levensvoorwaarden de zelfden blijven, hebben wij reden om te gelooven dat eene wijziging, die reeds gedurende vele generatiën overgeërfd is, volhouden zal met erfelijk te blijven gedurende een eindeloos getal van generatiën. Ook hebben wij het bewijs dat de veranderlijkheid, als zij eens aanwezig is, nooit geheel verloren gaat: want nu en dan zien wij nog nieuwe rassen en verscheidenheden uit onze oudste getemde dieren en verbouwde planten ontstaan.

De mensch is niet de oorzaak van veranderingen: hij stelt slechts met of zonder opzet bewerktuigde wezens bloot aan nieuwe levensvoorwaarden, en dan werkt de natuur op de bewerktuiging en veroorzaakt veranderingen. Maar de mensch kan uitkiezen en kiest ook werkelijk de veranderingen uit, die hem door de natuur verschaft worden; hij hoopt die op in de verlangde rigting. Zoo maakt hij dieren en planten geschikt tot zijn voordeel of genoegen. Hij kan zulks opzettelijk doen, of onopzettelijk door het bewaren van de individuen die hem het nuttigste zijn, zonder daarom eenig plan te hebben het ras te veranderen. Het is zeker dat hij een grooten invloed kan uitoefenen op de kenmerken van een ras, door in elke opvolgende generatie zulke geringe individuele verschillen uit te kiezen, die voor een ongeoefend oog onmerkbaar zijn. Die kunstkeus is de groote werkende magt geweest in het voortbrengen van de nuttigste en meest verschillende tamme rassen. En dat vele, door den mensch voortgebragte rassen er als natuurlijke soorten uitzien, wordt bewezen door de onoplosbare twijfelingen of velen daaronder rassen zijn of wel oorspronkelijke soorten. Er is geen reden te bedenken waarom hetgeen zoo krachtig in den tammen staat werkt, ook niet in den natuurstaat werk-