Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/100

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Ik liep 's avonds door mijne stad,
Het water zwartvloerig, elk huis had
zich van boven tot onder met rouw behangen,
dat was zoo mijn verlangen.

En voor alle ramen zaten
mijn onderdanen naar me te zien,
ze hadden het donker gelaten
om me te beter te kunnen zien.

En midden op een plein
wou ik alleen zijn,
ik heb mijn herauten verzonden
naar alle ronde.

Den roode hoorde ik zingen
veraf en met zijn zwingen
karmijnrood kleppren hard,
het roode was nu zwart.

En er sloeg een zwarte brand uit
veraf, de vlam stak zijn hand uit,
daar was een vrouwegeschreeuw,
woorden als vonken sneeuw.