Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/101

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Ik zat eenzaam te kijken
uit het donker naar het prijken
der vlam en het deed me zeer,
langzaam kwam 't donker weer.

En waar de gele was gegaan,
verscheen hij hoog als de geele maan,
de huizen en al de daken
zwart bij het geel afstaken.

De huizen kregen een valschen schijn
van schoonheid of ze van ebbenhout zijn
met lijsten vlammend van goud,
ivoren balken geel en oud.

En vrouwen kwamen uitsteken
het hoofd uit ramen, ze keken
en spraken wat woordjes fijn
en valsch zooals munten zijn.

En mannen kwamen met koppen
vooruit uit de stedesloppen,
het roode dikke werd geel,
zeien woorden zwart en veel.

Ik zat heel stil en recht,
mijn onderdanen zijn slecht,
dacht ik, ik ben alleen —
ik voelde me trotsch en tevreên.