Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/116

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen


Blinkend licht splinterde fijn,
uitstortte ik in den schijn,
het straalde over mijn oogen, het stroomde langs mijn lippen,
het viel over mijn gebogen armen en handen — mijn tippen
van mijn vingeren striemden zijn teere geweven lichthuid,
mijn hooge beenen riemden het spikklend spatzilver er uit
en toen was ik in de dage
waar hare zoetstroomige bedden lagen,
hare, de jonge gezwollen bladige bloemige roode lent' —
tot me gewend.

Ze ging zoo dansend, zoo armen zwaar heffend lichtend voorbij ,
haar stroomende rug, een glijbaan van licht, haar lichtvolle zij,
het ronde hoofd daar van boven,
de omhoog zolende voet —
de vingers zooals lovers
die zénuwig dè wind trillen doet —
en daar kwam ze ook weer aan
de lucht van zich duwend, over de aarde, luchtbelaan,
in het zware daglicht met haar eigen lachlicht
ademend zwaar alsof ze zong, omdat het haar lippen hóógvol drong,