Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/18

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
Geele gelaten kijken van menschen
achter de ramen en gaan dan grijnzen
om ons twee'n die strompelen voort —
hoeren om hoeken den mond vol wenschen
loeren, en ruggen van mannen deinzen
mee in de straatstroom goudgeboord.

Onze gesloten oogen gaan —
langs onze oogen de golven gaan,
duistere lucht —
wij zijn twee visschen die gaan bewonen
diepbegraven zwarte zeeholen
zonder gerucht.

In de zwarte stad
in de steenkole stad
in de stad gestegen van metaal,
daar heb ik een zaal
zwart gebrand — rood van minne,
daar brandt geel licht van binnen.

De leege wanden staan rondom,
gevallen fluweel, daar vouwen zich om
de stille plooien verrukkend —
dan gaan daar rukkend
de roodgouden lichten door —
wij oogend staan daarvoor —
en wandelen zuchtend.