Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
En toen het stervend was op 't hout
het roode vuur — te koud
was het — toen hebt ge 't opgestookt
met eigen ziel, het heeft gerookt,
het heeft geknetterd, het heeft de vonken
doen springen en lonken,
het vuur heeft sissend het hout gekust
als kleine meisjes — het is gebluscht,
o mijn liefste word wakker,
uw asch is zoo zwart op den akker.

En in mijn angst ben ik heengegaan
een heel eind weg, over de baan
de roode liederenmonden
om te roepen de dagschuwe,
nachtzieke schaduwe,
haar ziel, die bij de wachtvuren
wachtte de nachturen,
of ze nog levend was,
om te rak'len in de asch,
om te lokken uit de lucht,
als ze soms daarin was gevlucht,
dat ze kwam om me toe te spreken,
langs mijn wangen haar weeke
lippen te laten gaan —
de armen om te slaan,