Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/45

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
De avond ademt om goudgroene boomen,
zult ge nu komen, zult ge nu komen,
het kopren mos brandt, aan hun groene toomen
en trenzen schudden al de waterstroomen,
zult ge nu niet komen, zult ge nu niet komen?

Groene ruiters gaan in draf,
rappe hoefklinkers hoogten af,
avondhoogten. —

Groene jachtstoeten rijden op
zwaarbestamden heuveltop
in de hoogte.

Ze blazen daar hoog hun kopren klaroenen,
groene vaandels dragen baroenen,
staan allemaal in avondlicht,
blazen orkest naar het West gericht —
de wereld lavend
gaan zon en avond
dood, o dood — waar is uw gezicht? —
het wordt zoo donker onder de boomen,
zult ge nu komen, zult ge nu komen,
waar is uw gezicht?

De ruiters zijn naar huis gekomen
elk naar zijn slot in de oude boomen,
de nacht heeft hen in hun sloten gedekt,
de avond had haar niet gewekt.