Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/48

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
die staat te branden hemelhoog —
ik rijs daarop brandend naakt.

Mij brandt dit eene groote verdriet,
ik kan niet vinden,
wie eens om mij het leven liet,
die jonge hinde,

dat jonge kindje, die jonge bloem,
die ochtendwolk, die nachteroem,
die witte ster, die bloemewinde,
die jonge hinde.

Ik ben gegaan de werelden door,
ik kan 't niet vinden
waarin ze schuilt die ik zoo minde,
zij is te loor.

Zij was de zon en ik de regen,
zij scheen door mij —
en van ons beide is opgestegen
een kleurenrij.

Die hangt nu boven in de lucht
met wereldvlucht,
de wereld is groot, eindloos groot
maar zij is dood.