Pagina:Herman Gorter, Verzen (1890).pdf/49

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Ik proefde de lauwe luchten
en de geduchte, de verschrikklijk geduchte
maar stille heel kalme klanken —
zelf niet hollen ze, niet wanken.

En het lichten ook stil, van zelve,
en de doode nachten, de welven
die stil aan nederzegen
op mij zoo jong zoo stil neergelegen.

O in me was het grijpen,
het nooit rijpen,
het willen, het brijzelend willen —
o en het rillen, het rillen
weg, vèr weg — maar het kalm leven
en stillen schijn geven,

het lichten als van de dagen,
dagen als oogen zagen
dalen dalen als hallezalen,
van boven beschenen gelijkelijk
door het stil oogenblikkelijk.