van de tweeheid, waarin de eenheid zich — in ruimte en tijd — openbaart. Tragiek bestaat in het innerlijke zoowel als in het uiterlijke leven.
Bestaat de grootste tragiek in de eigene (ongelijke) dualiteit van geest en natuur, ook in het uiterlijke leven is tragiek. Door onderling onevenwichtige verhouding is er tragiek tusschen het mannelijke en het vrouwelijke, en tusschen maatschappij en enkeling. (10).
De vereeniging van het een en het ander vóór den tijd, is de oorzaak der tragiek. En toch is door de aanhoudende (herhaalde) vereeniging van het een en het ander slechts het nieuwe — de vooruitgang — mogelijk, daar de nieuwe vorm door het in-een-gaan van het een en het ander ontstaat. (zie art. VII blz. 90).
Zoo is de beelding van enkel (exacte) verhouding slechts mogelijk doordat het natuurlijke in den mensch is in-een-gegaan met het geestelijke in hem: dàardoor is de vizie van het natuurlijke veranderd, d.i. abstract geworden.
Wordt de tragiek slechts opgeheven door het (eindelijk) éen worden, in het uiterlijke leven is dit veel minder mogelijk dan in het abstracte leven. In kunst is de eenheid van het een en het ander abstract te realiseeren: daarom gaat de kunst het reëele leven vooruit. Het reëele leven moet de gelijkwaardigheid van het een en het ander afwachten om eenheid te bereiken. Met gelijkwaardigheid wordt hier bedoeld het (betrekkelijk) zuivere eene en het (betrekkelijk) zuivere andere. Eerst nà deze gelijkwaardigheid van het een en het ander groeit het een tot het ander, en wordt wezenlijk eenzijn reëel bereikt.
De Nieuwe Beelding is, vóór den tijd, de beeldende uitdrukking van het keerpunt der menschelijke ontwikkeling — van het tijdvak der gelijkwaardigheid van het een en het ander. Als dit tijdvak inderdaad dàar is, zal de kunst in reëel leven overgaan.
Vòor dien tijd wordt het universeele, ook in kunst, nog steeds overheerscht door het individueele (subjectieve) — niettegenstaande zij (door intuitie) reeds gelijkwaardigheid beeldt. Als nu het schoone het ware (het universeele) is, subjectief gezien (zie boven), moet het schoone steeds tragiek beelden. En als het ware (als het universeele) objectief is, moet het ware vrij zijn van tragiek. Al is de subjectieve ziening in de Nieuwe Beelding ook tot minimum gereduceerd, toch is zij nog subjectief en moet ook de Nieuwe Beelding nog eenige tragiek beelden. (Zij beeldt deze door het rythme der compositie enz., (zie boven).
Het schoone, en dus de tragiek, beleven we wel door het gevoel, maar zij verschijnt ook inderdaad beeldend. Omdat zij zich beeldt zoekt de menschelijke, aesthetisch-beeldende geest naar een verschijning, die vrij is van tragiek. (11).
De menschelijke geest zoekt dus het ware (dat vrij is van tragiek) maar in het schoone vindt hij het steeds verbetrekkelijkt, dus min of meer tragisch. De kunst voert echter, langs den weg van het schoone, tot het ware, dus tot de verschijning, die vrij is van tragiek. De kunst heeft de intensie volkomen vrijheid van tragiek te beelden: de kunstuiting, de beelding, voortgebracht dòor en voor de menschheid, blijft echter ten achter bij de intensie der kunst. Hòever zij daarbij ten achter blijft is afhankelijk van de cultuur, d.i. van het ontwikkelingsstadium van het universeele in de massa. De cultuur bepaalt dus in hoeverre het individueele inderdaad opgeheven wordt in de beelding.
Zoolang de kunstuiting de natuurlijke verschijning der dingen tot beeldingsmiddel bezigt,
Pagina:Stijl vol 01 nr 09 p 102-112.djvu/4
Uiterlijk
Deze pagina is proefgelezen
105