Schouburg/Deel III/Naamrol 234-247

Uit Wikisource
< Schouburg/Deel III/Naamrol 220-233 Schouburg/Deel III/Naamrol 234-247 Schouburg/Deel III/Naamrol 248-281 >


Plaat K p234 23-Godfried Kneller 24-Gerard Hoet.

234
van daar naar Rome vertrok, en zig vorder oeffende naar de overheerlyke Konst
van Titiaan en A. Carats. Hy was eerst een Historieschilder levens groot waar door
hy zig een stoute behandeling van 't penceel heeft aangewent, die hy nog behout,
dat hem veel roem, maar zoo veel voordeel niet bybragt als hy wel beoogde; des
verliet hy het Historieschilderen, en sloeg het Pourtretschilderen ter hand, 't geen
hem wel gelukte. En men heeft in vervolg des tyds gezien dat het Geluk zig niet als
een stiefmoer ontrent hem gedragen heeft, maar dat hy wel degelyk een lieveling
van haar is geweest en nog is.
Norenburg doorreisde hy om in zyn Vaderland Pourtretschilders te zien. Dog
d'eerste trap tot zyn verheffing was Hamburg, daar hy kennis kreeg aan den Heer
Jakop del Roë, dien hy met zyn Huisvrouw en Kinderen in een stuk schilderden, en
die hem van dien tyd af voor een Mecenas strekte, en de waarde van zyn Konst
over al zoo wist te trompetten, dat het hem de handen vol werk bragt, den buidel
dik maakte, en hy uit het gevoelen van die verandering in de Konst voor een gewoone
zinspreuk hield: De Historie schilders maken de Dooden levendig; en zy zelfs leven
eerst wanneer zy dood zyn: maar ik schilder de levenden, en bedien my van hun
gunst.
Kort hier op komt Pieter Lelie, die veel jaren aan 't Engelsche Hof gebloeit had,
te sterven. Des eenen dood (zeit het spreekwoord) is des anders brood. Hy straks
naar Engeland, daar hy het zoo weet te bakken, dat hy aan 't Hof, onder de grooten,
en voorts in de gunst van Koning Karel den tweeden geraakt, die hem Ridder maakt.
Dus is my door Fransche Schryvers berigt, maar later

t.o. 234

235
berichten my van Londen in brieven toegezonden, melden dat hy al by 't leven van
P. Lelie in Engeland gekomen was. Where he was recommended to Sr. Jonathan
Banks a Hamburg Marchant Living in London, welks pourtret, als ook des zelfs
huisgezin hy schilderde, die een groot bevallen daar in had, en hem voordroeg by
den Hertog van Monmouth, welks pourtret hy zoodanig tot des Hertogs genoegen
schilderde, dat die hem eens klaps op den kruywagen van zyn geluk beurde, daar
hy 't zedert gemakkelyk op voort gekruit is. 'T leet niet lang dat Koning Karel de
tweede zyn pourtret zou laten schilderen voor zyn Broeder den Hertog van York,
door Sr. Pieter Lelie des Konings schilder. Wat gebeurt 'er? 't word zoo bestelt dat
Godf. Kneller 't op den zelven tyd meê schilderen zouw. Lely plaatste den Koning,
en toen zig zelf. Kneller toen ook 't best dat hy kon, en zy tegen beide aan 't werk.
De Koning opstaande zag eerst dat van Lely, naderhand dat van Kneller, en nam
groot bevallen daar in; om dat hy 't wezen byna voltooit zag, daar dat van Lely pas
in de doodverf stond. Dus deden ook de Hertogen van Jork en Monmouth die
tegenwoordig waren, nevens meer andere luiden van staat. Maar dit was de spyker
aan Lelyes dootkist. Hy leefde ook niet lang daar na, en Kneller werd 's Konings
schilder in zyn plaats.
Na 't verloop van eenigen tyd werd hy van Koning Karel den tweeden naar
Vrankryk gezonden, om des Konings beeltenis voor hem naar 't leven af te malen.
Dog eer hy met het pourtret uit Vrankryk te rug kwam, was Koning Karel overleden.
Zyn broeder James tot de Kroon gekomen, had gelyke agting voor zyn Konst, en
verklaarde hem voor eer-

236
sten Hofschilder. Naderhand kwam Willem, Prins van Oranje, tot de Kroon, en liet
zig nevens de Koningin van hem schilderen: en wanneerde Vrede te Ryswyk zou
gesloten worden, zont hy hem naar Holland, om door zyn Konstpenceel de
Plenipotentiarissen der Buitenlandsche Hoven, naar 't leven voor hem af te malen,
en weder in Engeland gekeert, vereerde hy hem met het Ridderschap.
Anna tot de Kroon gekomen werd straks driemaal van hem, elk op een byzondere
wys geschildert, ook haar man Prins George van Deenmarken, met den jongen
Hertog van Glocester. Gemelde Koningin Anna maakte hem kort voor haar overlyden
Edelman van haar Kabinet. In dien tyd schilderde hy ook, op 't verzoek van den
Rooms Keizer Joseph, het pourtret van Karel, zyn jonger Broeder, die van Engeland
als Koning naar Spanje stond te vertrekken, 't welk hem zoo wel beviel, dat hy hem
voor erffelyk Ridder van 't Duitsche Ryk verklaarde, en hem beschonk met een
gouden Keten met een Medalje, waar zyn Beeltenis op gemunt stond. Thans heeft
hy het breed voor den wind, by den tegenwoordigen Koning, die hem ten bewys
van zyn gunst erffelyk Ridder Baronnet gemaakt heeft.
Zedert dien tyd tot nu toe, waar in men schryft 1715, heeft hy een onnoemlyk
getal van pourtretten geschildert, die hem zoo wel roem als groot voordeel hebben
aangebragt, zulks het geluk hem, van het begin af aan als zyn schaduw, op de
hielen gevolgt is.
En wat zyne Konst aanbelangt, de zelve verdient dat men die ten hoogsten pryze,
om hare natuurlyke koleur, en wel geschikte en losse bekleedingen der beelden,
veranderlykheid in de wyze van

237
staan en zitten, grootse agterwerken, en andere cierlyke byvoegselen, inzonderheid
zyn ligtvaardige behandelingen, en stout penceel. Met een woort, hy is een
roemenswaardig en gelukkig Schilder.
Dog d'een, en d'ander van zyne pourtretten verschelen in waarde (als het
Spreekwoort zeit) voeten en vamen. Dog dit komt daar van daan, dat hy den eenen
tyd bekwamer Schilders als den anderen in zyn dienst heeft, en d'een meer of min
zyne handelinge weet na te bootsen. Want dus gaat het voor goet in Engeland, dat
door de Meesters maar het wezen en de handen, de kleederen en 't bywerk door
anderen gemaakt worden; maar in Holland zou zulks voor geen goede munt
doorgaan, alzoo min als datmen verscheyden pourtretten in eene en de zelve
kleederen steekt.
Hy heeft veel liefde voor Konst van brave meesters, en dikwerf dat groot schutters
stuk van Bartholomeus vander Elst (dat thans t'Amsterdam op de Krygsraads kamer
hangt) met grooten roem geprezen. Inzonderheid maakt hy ook veel werk van de
weergalooze Konst van Antoni van Dyk. 't Is ook wel aan zyne konstwerken te zien,
dat hy die Konst met opmerking heeft beschout, want men ziet 'er den zelven aart
in doorspelen, en niet zelden dat hy iets van dien grooten konstenaar heeft ontleent.
De Lord Warthon heeft my met zyn eigen mont verhaalt (als ik in den jare 1713. op
zyn landhuys te Winsingdon was) dat Kneller hem verzogt had, twee van die 32
pourtretten van Antoni van Dyk, die hy in eene zaal heeft hangen, na te mogen
schilderen, uit groote agting die hy voor die penceelkonst had; dog dit werd hem
gewei-

238
gert, niet tegenstaande dat hy verzekering deed, dat dezelve stukken niet zouden
vervreemt worden; maar na zyne dood weder in handen van den Lord of zyne erven
komen; waar aan in 't voorbygaan te zien is wat agting d'Engelsen in 't algemeen
voor de Konst van van Dyk hebben.
En om een einde van onzen Lubekker Fenix te maken, moet ik zeggen, dat hy
door zyn Konst, en de fortuin, zoo hoog ten top van eer is geklommen, dat men
onder zyn pourtret, gemaakt naar 't geen waar meê de Galery van den groot Hertog
van Florence ('t welk in een verzamelinge van de pourtretten der geagtste
Italiaansche, Fransche, Hoog- en Nederduitsche Konstschilders bestaat) pronkt,
leeft: Dominus Godfridus Kneller de Whiton, Sacri Romani Imperii & Mag. Brittanniae
Baronettus: Nec non serenissimi Georgii, Mag. Brit. Reg. Interioris Camerae Aulicus,
& Pictor Princeps. &c.
[Jan van Kessel]
J A N V A N K E S S E L , geboren tot Amsterdam in den jare 1648. schilderde geestig,
natuurlyk en uitvoerig velerhande binnenlandsche gezichten, Hofsteden,
Boerehuisjes, Steenoventjes, en diergelyke voorwerpen, welke hy tot zyn gebruik
eerst naar 't leven afteekende. Inzonderheid word hy geprezen in 't verbeelden van
't wintersaizoen. Of hy maagschap met dien Johannes van Kessel rekende, dien
Kornelis de Bie, van wegen zyn konstig bloemen en dieren schilderen zoo hoog
roemt, weet ik niet. Hy is (na dat hy zyn ganschen levenstyd in de konstoeffening
had doorgebragt) van hier naar de eeuwigheid (het algemeene lot der menschen)
vertrokken, in den jare 1698.
[Gerard Hoet]
Nu geven wy plaats aan den braven schilder

239
G E R A R D H O E T , geboren te Bommel, in 't jaar 1648. den 22 Angustus, naar
den styl toen in Gelderland gebruikt. Zyne neiging was van zyn tedere jaren al tot
de Konst, waar in hem te pas kwam, dat zyn Vader een glasschilder was; dog eer
hy nog kon teekenen, wist hy de letters van het A B al te maaken, schoon hy haaren
klank niet kende. Op zyn zevende jaar maakte hy eene historie op glas, die hem
door een ander uit Ovidius voorgeleezen werd, om dat hy zelf nog niet leezen kon.
Zyn Vader besloot hier uit dat hy een schilder stont te worden, en zette hem aan tot
naarstig teekenen: dog hy vond voor zyn zestiende jaar geen gelegenheid om het
schilderen te leeren; maar toen quam Warnar van Rysen te Bommel woonen, daar
hy maar een jaar by leerde, om dat van Rysen, door verhuizen, geen gelegenheid
meer had om iemant in zyn huis te onderwyzen. Weinig tyd daar na, quam de Vader
van Hoet te sterven, waar door hy zig verpligt vond zyn Broeder te helpen in 't
glasschilderen. Eyndelyk quam het rampzalige jaar van 1672. dat alles deed stil
staan, waarom zig Hoet naar den Haag begaf. Midlertyd quam onder de Fransen
een Overste Salis genoemt, een liefhebber van de Konst, die alles kogt wat hy van
Hoet by zyn Moeder vont, en verzogt haar, hem uit den Haag te ontbieden, om voor
hem te schilderen, 't welk daar na, in 't Land van Kleef, te Rees, volbragt werd, daar
de Overste in bezetting lag. Hy vond daar eenige jonge schilders van Utrecht, als,
Jan van Bunnik, Justus Nieuwpoort en Andries de Wit. De laatst gemelde, ziende
den ryken geest van Hoet, tragte altyd hem by zig te hebben. Deze de Wit was
derhalve oorzaak, dat Hoet van hem als voor-

240
geloopen, te Utrecht by den Heer van Zuilen wierd ontbooden, ook naderhand in
den Haag en te Amsterdam. Dit quam van zyne gebrekkelykheid in het ordineren,
dewyl Hoet hem dan schetsen die geschildert waren en teekeningen gaf, waar meê
hy zig behielp. Hoet ging na eenigen tyd naar Vrankryk, daar hy alrede zynde, door
een brief van zeker Marquis ontbooden werd, om dat men hem hadde wys gemaakt,
dat hy nog in Holland of te Utrecht was. Hy sprak met dien Marquis verscheide
maalen, maar 't quam echter op niet uit, door dien hy door onvermogen, en zyn
Vrouw, belet wierd, Hoet aan zyn huis te neemen volgens zyn beloften. Eyndelyk
wilde de Marquis hem aan den Prins van Conti recommandeeren, dat ook vrugteloos
afliep, om dat de Prins te laat aan 't huis van den Marquis quam, om hem de Konst
te laaten zien. Met tusschen komen van den Marquis was het te laat in 't jaar
geworden om van Parys te vertrekken, waarom Hoet eenige Landschappen aan
nam te etsen, dat hy niet in den gront verstond, naar schilderyen van Françisque
Milée. Daar na nam Hoet voor naar Engeland over te steeken. Hy schreef daarom
voor af een brief aan Vorsterman, om te mogen weten hoe het daar met de Konst
stond, en kreeg tot antwoord: dat hy zelf in Vrankryk zoude willen overkomen, indien
hy zyn geld van 't Engelsche Hof had. H O E T vertrok derhalven van Parys na wat
meer als een jaar verblyfs, met voornemen van t'Antwerpen eens te zien, wat daar
te doen was. Dog te Brussel gekomen, werd hem door Adriaan Boudewyns, braaf
Landschapschilder geraden, daar eenigen tyd te blyven, als zynde het daar alzoo
goet voor de Konst, of beter dan te Antwerpen; 't welk

241
hy deed, en het viel te beter uit, om dat 'er alreeds eenige dingen van Utrecht onder
de liefhebbers waren gekomen. Hy hield zig daar omtrent acht maanden op, en ging
tegen den winter weder naar Bommel, daar hy naauwelyks gekomen was, of hy
wierd al weder te Utrecht by den Heer van Zuilen ontboden, die hem gaarn verpligt
had, om in 't Sticht te blyven; dog hy keerde den volgenden Zomer weder naar
Brussel, daar kort daar na alles weder in roere raakte. Weder te Utrecht gekomen,
schilderde hy eenige dingen voor den Heer van Heemstede, en trouwde weynig tyd
daar na met zyne tegenwoordige Huisvrouw, en zette zig daar ter neer.
In den jare 1697. had H O E T tot voortzetting van de Konst, nevens Henrik Schook,
aan den Magistraat der Stad verzogt, uit naam van het Schilders Colegie, een
zogenaamde Academie of Tekenschool te mogen verwerven, tot Stads kosten.
H O E T maakte nevens Adolf Reets een dicht by die gelegenheid, tot aanwyzing
van dat werk. Dog de last van dit Tekenschool quam alleen op hem aan, en hy heeft
het verscheyden jaren uit liefde tot de Konst waargenomen. Wat belangt de
Schilderyen die hy gemaakt heeft, die zyn te vinden op Slangenborg, waar onder
eenige dingen zyn die van kenners gewraakt zouden kunnen worden, om dat hy
dien Heer, die wat eigenzinnig was, niet kost verzetten in zyn bevattinge. Ook heeft
hy te Voorst in het Huys van den Graaf van Albemarle aan den grooten trap
opgeschildert eenige dingen die van anderen onvoltooit waaren gebleeven. By den
Heer Griffier Pester te Utrecht, is een Zolder van hem geschildert, ook een by den
Heer Noiret. Wat de kleene dingen belangt die zyn zoo wel niet aan

242
te wyzen, om datse te dikwils van eigenaar veranderen. Ook heeft hy een Zaal van
den Heer van Mollem, te Utrecht buyten de Weere Poort geschildert. De miltdadigheid
van dien Heer wist hy niet genoeg te roemen, nadien hy van hem, boven het geëiste,
nog een somme gelds vereert kreeg.
Men ziet de afbeelding van den Heer H O E T , geteekent naar een Schildery, van
hem over vier jaren gemaakt, in de Plaat K. 24.
[Johannes Bronkhorst]
J O H A N N E S B R O N K H O R S T is geboren tot Leiden in 't jaar 1648. Dertien
jaren oud zynde, als zyn vader hem vroeg ontvallen was, werd hy van zyn moeder
tot Haarlem besteld by een Neef van haar die een pasteibakker was, (een beroep
dat in dien tyd goed voordeel aanbragt, en waar meê het drok was; of om dat'er
meer lekkertanden waren, of om dat die tyd beter was dan deze) om het zelve tot
zyn beroep en kostwinning te leeren. Ondertusschen voelde hy altyd een smeulend
konstvuur in zyn boezem, 't geen niet in vlam raakte voor dat hy zig in den jare 1670
tot Hoorn neerzette en trouwde. Toen begon dat smeulend vuur aan te gaan, dat
is, zyn drift tot de Konst wakkerde zoodanig op datze niet wel te stuiten was. 'T was
ook nodig. Aangezien hy zonder het eene te verlaaten het andere doen konde,
oeffende hy zig naarstig in zyn buitentyd in de Konst, en kwam zonder eenig
onderwys zoo veer dat hy onder de brave Konstschilders in waterverf mag getelt
worden. Hy is thans nog in leven, en oeffent de Konst tot zyn vermaak, en het
Pasteibakken tot zyn levensberoep. Een beroep dat met de Konst gepaart kan gaan;
om dat het beide lekkernyen zyn,

243
het eene om den smaak, het ander om het oog te streelen.
Wat voorwerpen hy zig in zyn Konst voorgestelt heeft om na te volgen: en hoe
veer hy de natuur der zelve weet na te bootsen, heeft de brave predikant en
puikdichter Johannes Vollenhove aangetoont, in een gedicht dat hy op het zien van
een Boek, waarin stukken waren van zyne Teeken-en Schilderkonst, gemaakt heeft,
en het geen dus begint:
Nequeunt expleri corda tuendo.
Hoe leeft en zweeft uw Schilderboek,
OB R O N K H O R S T , nog in myn gedagten!
Wiens oog kon op paneel of doek,
Volmaakter Schilderkonst verwagten,
Dan daar men uw vernuft aan kent,
Op uw papier of pergament?
Myn geest weidde in een beemt met lust,
Daar 't woelt en leeft van tamme dieren,
En vog'len, die als vreemt van rust
Geschapen, gins en weder zwieren,
Zoo schoon gekleet, als Salomon
In al zyn pragt niet praalen kon.
Wie roept niet; Dit 's geen schyn, ô neen:
Natuurlyk leven hier de Vogels.
De klauwen vatten, waar ze op treen:
De vlugheid rept zig van de vlogels:
Vergat het kunstpenceel geen tong,
Men hoorde, hoe 't gevogelt zong.

244
En wat verandring, net gemaakt,
Wat keurig oog konze ooit verveelen?
Wat vlyt heeft dit by een gehaalt
Uit alle vier des aardskloots deelen?
Want nimmer baarde een land en lugt
Zoo veelerbande Vogelvlugt.
Waant iemant nu met Olyverf
Dit zagte Konstwerk te verdooven?
Dees Waterverf, die nooit versterf,
Gaat kragt van Olyverf te boven.
Nog holp hier toe geen meesters les:
Natuur alleen was leermeestres.
Natuur bewaart niet schoons, dat zy
In 't ligt kwam brengen, voor 't bederven:
MaarBRONKHORST, kloek van geest, als hy
Natuur met teekeninge en verven
Dus volgt, verdient, de doot ten spyt,
Te leven na zyn levenstydt.
[Abraham Diepraam]
'T is ons niet doenlyk geweest den netten geboortetyd van alle de Konstschilders
na te sporen, waarom wy ook
A B R A H A M D I E P R A A M alleen voor zynen Leerling, Matthys Wulfraat,
hebben geplaatst.
Zyn eerste onderwyzer in de Konst is geweest, de Vader van den braven
Paardeschilder Dirk Stoop, die een vermaard glasschilder was. Daar na raakte hy
te Rotterdam by Hendrik Zorg, en eindelyk, na dat hy een reis door Vrankryk gedaan
had, by Adriaan Brouwer, wiens wyze van schilderen en ordineren hy naagevolgt
heeft, zoo dat

245
zyn penceelwerk veel zweemt naar dat van Brouwer. Dog in zyn wyze van leven
was hy den zelven niet alleen gelyk, maar ging in beestagtigheid zyn meester te
boven.
Hy kwam onder de St. Lucas bend te Dordrecht in 't jaar 1648.
Ik heb hem gekent in den jare 1674, als hy by Johannes Waardenier, een
zilversmit, inwoonde, in welken tyd zyne Stukjes wel gewilt, en tot een goeden prys
verkogt werden. 't Gebeurde in dien tyd dat hy in een herberg (daar hy meer was
dan in de Kerk) onder 't gezelschap breed opgaf van zyn Konst, en dat zyne stukjes,
zoo haast hy die gemaakt had, verkogt waaren. Een van 't gezelschap hier door
gespoort, om meê wat van zyn Konst te hebben, kogt een stukje Schildery (daar hy
het beduid van gaf wat het verbeelde) van hem, onder voorwaarde dat het zyn vrouw
eerst moest zien, en haar behaagen, die dan den volgenden dag met haar man
kwam om 't zelve te zien, 't welk haar wel aanstont, maar zy bood tien gulden minder
daar voor dan haar man hem had toegestaan, zeggende dat het maar een klein
bortje was, waar door hy zoo toornig werd, dat hy 't gemelde stukje nam en op den
knop van een stoel aan stukken stoeg, en haar (die niet wist hoe zy ras genoeg,
verschrikt door zyn vloeken en schelden, de trappen zou af komen) de stukken naar
't hoofd wierp. Maar ik heb hem in later tyd in tegendeel met een palet met verf op
de hand langs de deuren by zyne kennissen om werk zien hengelen, zoodanig arm
en vervallen, dat hem 't hemd door de scheuren van zyn broek hing.
'T is bedenkelyk, (indien hy een ordentelyke wyze van leven gehouden en naarstig
zyn Konst had

246
voortgezet) dat hy een groot meester in die wyze van schilderen zou geworden
hebben: want ik heb dingen van hem gezien, eer hy tot den borl verviel, die zoo
fraai geschildert, en zoo geestig van gedagten waren, als ofze van Brouwer
geschildert waren. Maar gelyk men aan veelen ziet dat de Konst met het verstand
en de jaren opgroeit, en grooter word, zoo werd zyn Konst in tegendeel hoe langer
hoe slegter, zoo dat ik stukjes van hem gezien heb, daar de verwen niet eens in
een smolten. Wat zeg ik in een smolten? de penceeltoetsen raakten elkander niet
eens.
Gy zult my licht tegenwerpen, Lezer, dat 'er diergelyke stukken ook van Frans
Hals zyn: en die word nogtans voor een goed Schilder gehouden. Ik antwoorde; dat
de handeling van Frans Hals met die van D I E P R A A M geenerhande gelykheid
heeft. Want de eerste heeft daar door zyn verstant, de laatste zyn verval doen zien.
d'Eerste heeft het voordagtelyk zoo gedaan, en om te toonen dat hy 't penceel
meester was, de laatste om dat hy 't niet anders konde doen, uit oorzaak dat hem
de handen door het te veel Brandewyndrinken beefden. Ja my gedenkt nog dat
Kornelis van Parzyn, toenmaals een konsthandelaar te Dordrecht, my verhaalt heeft,
dat hy hem uit medelyden eenigen tyd had in zyn huis genomen om voor hem te
schilderen; dat hy een pint brandewyn voormiddags, eer hy iets konde aanvangen,
in zyn maag moest hebben, en dan voort den geheelen dag een bobbeltje op zyn
Ezel, daar hy 't elkens eens uitlurkte, of hy kon niet schilderen. Hy schilderde somwyl,
by zyn dronken kittebroers, een gulzig zwyn, maar nimmer kon

247
Zulk voorwerp hem ten spiegel strekken,
Om hem ten afkeer op te wekken.
My is gezeit dat hy te Rotterdam in 't Gasthuis gestorven is. Zulk lot viel ook zyn tyd
en konstgenoot H E N R I K B O G A A R T van Amsterdam te beurt: dog die schikte
zig dit voordagtig toe; want als sommige van zyn vrienden hem dikwils ten besten
wilden raden, en tot hem zeiden: Bogart je behoort te denken datje yder dag een
dag ouder word, en wat zorg moest dragen voor den ouden of zieken dag; snaaude
hy hun toe: Is het Gasthuys dan voor de verkens gemaakt? 't was zoo ten opzigt
van hem. Wy hebben dezen voordagtig by den vorigen geplaatst om een gespan
te maken, op dat de reuk des Brandewyns van den eersten de vieze lugt der drollige
potsemakery van den laatsten mogt verdryven.
[Josef Mulder]
De brave plaatetser J O S E F M U L D E R heeft de Teekenkonst in den jare 1672
by hem geleert, en my verhaalt, dat hy eens een zyner goede bekenden wilde
bezoeken, dog hem niet t' huis vond, maar wel des zelfs huisvrouw, die gereed was
om haar man, die niet veer van de hand was, te gaan roepen. Hy onderwyl alleen
zynde met het kind dat nog jong was en in de wieg lag te kryten, maakte wat
grammatsen voor 't zelve, en het daar door niet konnende stillen, nam hy het uit de
wieg, en zette het op zyn schoot, zingende het deuntje van den Stouten Ridder, of
Hanselyn over de heyde reed, gelykmen zulke oude grollen voor de kinderen onder
het op en neer schokken gewoon is op te deunen. De luier door 't schokken
afgedroopen, werd hy niet weynig bevuilt. Wat doet hy? hy leit het kind op den vloer
neer, strykt zyn broek