Apocriefe boeken/Tobía 7

Uit Wikisource
Naar navigatie springen Naar zoeken springen

Tobía 7

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 36-37. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 036.jpg en Bestand:De apocriefe boeken p 037.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Tobía
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14


[36]

[...]

HOOFDSTUK 7.

De jonge Tobía huwt Sara.

  EN zij namen hunnen intrek bij Raguel, en Raguel ontving hen met
2 vreugde; en hij zag Tobía aan en sprak tot zijne vrouw Anna: Hoe ge-
3 lijkt deze jongeling onzen neef! En toen hij dat zeide, sprak hij: Vanwaar
  zijt gij, lieve broeders? Zij spraken: Uit den stam a Naftali zijn wij, van a Tob. 1 : 1.
4 de gevangenen in Ninevé. Raguel sprak tot hen: Kent gijlieden Tobía
5 mijnen broeder? Zij spraken: Ja, wij kennen hem. En toen hij nu veel
  goeds van Tobía sprak, zeide de Engel tot Raguel: Die Tobía, naar wien

[37]

6 gij vraagt, is de vader van dezen jongeling. En Raguel boog zich tot
7 hem, weende, en viel hem om den hals en kuste hem, en sprak: O mijn
  lieve zoon, gezegend zijt gij; want gij zijt de zoon eens recht vromen
8 mans. En zijne vrouw Anna en hare dochter Sara begonnen ook te
9 weenen. Daarna beval Raguel een ram te slachten en een maaltijd
  te bereiden.
10         En toen zij hen baden, dat zij toch aan tafel wilden gaan zitten, sprak
  Tobía: Ik wil heden niet eten noch drinken, tenzij dat gij mij eene bede
11 voldoet en mij belooft uwe dochter Sara te geven. Toen Raguel dat hoorde,
  verschrikte hij, want hij dacht aan b hetgeen dien zeven mannen weder- b Tob. 3 : 8.
  varen was, aan wie hij tevoren zijne dochter gegeven had, en vreesde,
12 dat het dezen óók zoo gaan zou. En toen hij niet wilde antwoorden,
  sprak de Engel tot hem: Schroom niet hem de maagd te geven; uwe
  dochter is hem bestemd tot vrouw, dewijl hij God vreest: c daarom heeft c Tob. 3 : 20.
13 uwe dochter aan geen ander mogen toebehooren. Toen sprak Raguel:
  Ik twijfel er niet aan, of God zal mijne bittere tranen en mijn gebed
14 verhoord hebben; en ik geloof, dat hij u dáárom tot mij heeft doen
  komen, opdat mijne dochter dezen krijgen zoude uit haar geslacht, d naar d Num. 36 : 6-8.
15 de wet van Mozes; en nu, twijfel er niet aan, ik zal ze u geven. en hij
  nam de hand der dochter en leide ze Tobía in de hand zeggende: e De e Ex. 3 : 6.
  God van Abraham, de God van Isaäk, de God van Jakob zij met ulieden
16 en helpe u te zamen en geve zijnen zegen rijkelijk over u. En zij namen
17 een brief en schreven de huwelijksvoorwaarden; daarna loofden zij God
18 en hielden maaltijd. En Raguel ontbood zijne huisvrouw Anna en beval
19 haar de andere kamer gereed te maken; en hij bracht zijne dochter Sara
20 daarin en zij weende. En hij sprak tot haar: Heb goeden moed, mijne
  dochter, de Heer des hemels geve u vreugde voor dat verdriet, hetwelk
  gij geleden hebt.