Wandelen en Waarnemen/22
← Gallen | Wandelen en waarnemen : schetsen uit het leven van planten en dieren (1906) door Eli Heimans | Vallende blâren → |
Uitgegeven in Amsterdam door Van Holkema en Warendorf. |
XXII.
Heterogonie of geslachtenwisseling.
Wat ik in mijn vorig opstel bedoelde met een ingewikkelde levenswijs van sommige galwespen, is uitgedrukt in de bovenstaande woorden; ik vind ze heel onduidelijk en onhollandsch, maar ik ken er geen ander woord voor, en wie, na lezing van 't volgende, er een beter voor weet, mag het zeggen. Generatie-afwisseling is te ongewoon van vorming, om het zoo maar uit den vreemde over te nemen.
U herinnert zich de bolletjes van de galwesp wel uit uw jeugd, velen hebben ongetwijfeld het diertje na een kleine vermaning uit zijn kluisje zien kruipen en 't in de warme kamer laten rondvliegen. De groene of groene met roode galappeltjes onder tegen de eikelbladeren immers herkent ieder,—ook wel nu ze bruin of rimpelig zijn—die wel eens onder een laagbebladerde eikeboom heeft gestaan of gelegen. Daarin zit het larfje, klein en krom en wit als een vliegenmade; dat verpopt zich; van October tot in Februari toe al naar de omstandigheden gunstig of ongunstig zijn geweest, kan de galwesp uit zijn gesloten woning breken, en—zoo denkt ge—legt na paring eitjes waaruit weer larfjes komen, die de galappeltjes doen ontstaan, en die—nu ja, het oude liedje, u weet wel—het kringetje rond.
Neen heusch niet, daar is in dit geval een aardige variatie op het oude thema.
[ 153 ]Ten eerste komt er een leelijke keep in den kring, doordat u, al verzamelt u in 't bosch duizend galappeltjes van verschillende plekken, nooit anders dan wijfjeswespen uit de appeltjes te voorschijn zult zien komen. En dat geldt niet alleen voor uw eigen eikenbosch, nergens op aarde waar onze eiken groeien, heeft men de mannetjes kunnen ontdekken.
Dat was een lastige puzzle voor de dierkundigen van de vorige eeuw; maar, het geval: "alleen wijfjes bekend en toch voortplanting" kreeg, zoo al geen verklaring, dan toch gezelschap van een overeenkomstig geval in 't bladluisleven. Daar bleek de mogelijkheid uit de werkelijkheid; de bladluismoeder op uw rozenstengel krijgt jongen, dochtertjes al te gaar, en die krijgen zonder mannetjes aanstonds weer dochtertjes en zoo voort en zoo voort, tot een lange dikke laag bladluizen den geheelen stengel omgeeft. Zoo'n voortplanting zonder bevruchting is nog bij enkele andere diersoorten waargenomen en heeft den naam gekregen van parthenogenesis. of maagdelijke voortplanting.
Zie zoo, ons raadsel van de galwesp is dus al voor een deel opgelost; want de diertjes, die ge uit de galappeltjes kweekt, kunnen zonder bij paring bevrucht te worden—dus zonder de hulp van mannetjes noodig te hebben—parthenogenetisch, om 't weer wetenschappelijk uit te drukken, eieren leggen, waaruit zich larven ontwikkelen.
Maar nu komt de tweede breuk in den ontwikkelingskring. Al zochten de natuurvorschers elk jaar opnieuw van December tot April alle eikenbladen af naar eieren, ze vonden ze nooit; ook niet met de hulp van hun microsopen. Eerst in Mei werden steeds de eieren gevonden en wel blijkbaar pas gelegd in een bladnerf aan de onderzijde van het blad. Dat er geen [ 154 ]vergissing in 't spel was, werd aangetoond door de zorgvuldige kweeking van de aldus gevonden eieren; steeds ontwikkelde zich de eikenblad-galwesp uit de eieren en steeds had dezelfde wijze van galvorming plaats, zoodra de larve uit het ei was gekropen.
Waar bijven de eieren van deze galwesp van den winter tot in het voorjaar? Dat was en bleef de vraag tot in 1850 toe ongeveer. Toen ondekte Taschenberg, nadat Adler het spoor had gevonden, vlak tegen de stammen van oude eiken nieuwe galletjes van een vreemden vorm. Waar uit een toevallige knop een takje uit den stam te voorschijn kwam, soms ook bij een wond van den stam, vond hij een roodachtig behaard knopje van een paar millimeters lengte en met schubjes bezet; net een heusche bladknop. Deze schijnknop bleek de woning te zijn van een larfje, en dat larfje leverde een spiksplinternieuwe, d.w.z. tot nu toe onbekende wesp op. Het diertje leek veel op een gevleugelde mier; zijn achterlijf is dik en rond, de borst glanzend zwart en de pootjes rood. Het diertje werd naar den ontdekker Tasschenberg genoemd.
Er bleken mannetjes en wijfjes te zijn; de mannetjes onderscheiden zich door fijne puntjes op een deel van den rug, dat bij de wijfjes glad is. De levenswijze werd nauwkeurig nagegaan, en het bleek dat de wijfjes na de paring hun eitjes gingen deponeeren in een bladnerf aan de onderzijde van een eikeblad. Dat gebeurde steeds in Mei en... uit die eitjes van Taschenberg's nieuwe galwesp, afkomstig uit een schorsgal, ontstonden de gewone alom bekende galwesplarven, wonende in de bladgallen, algemeen eiken-galappeltjes of galnoten genoemd.
Het gaat dus zoo toe: De eiken-galwespen van de gal[ 155 ]appeltjes onder de eikeblaren, komen op zijn vroegst in September, op zijn laatst in Februari uit de gal te voorschijn. Het zijn uitsluitend wijfjes, die 't vermogen bezitten zonder paring kiembare eieren te leggen.
Sexueele vorm van de wesp, die de blad-gallen aan eik veroorzaakt.
Deze vorm maakt schorsgallen (zie de figuur aan de schors).
Gal en wesp, sterk vergroot.
Zij deponeeren die niet op eikeblaren, waarop zij zelf geboren zijn, maar op de schors, waar die maar een plekje biedt dat leeft en groeit: een toevallig knopje of een waterloot, zelden hoogerop aan jonge twijgen.
[ 156 ]Uit die eieren ontstaat een larve die een gal verwekt, geheel verschillend van de gewone galappeltjes. Die larve is in Mei tot volkomen insect geworden, geheel verschillend van de genoemde galwesp. Dit diertje vliegt rond en paart: de wijfjes worden bevrucht en... leggen hun eieren op de bladnerven onder de eikebladeren. Daar ontstaat de ronde, groen met roode gal, waaruit op zijn vroegst in September enz., enz. Nu is de kring weer gesloten.
De wintergeneratie is manloos, en wordt de agame vorm genoemd; wat "zonder huwelijk" beteekent, denk maar aan bigamie en monogaam. De voorjaarsgeneratie, de mierachtige vorm, is de sexueele vorm.
Zoo wisselen dus hier twee vormen van één diersoort met elkaar af: één in beide geslachten,—geschikt tot voortplanting na paring—met één, die maar één geslacht heeft en zich maagdelijk, parthenogenetisch voortplant; dit vrij gecompliceerd geval nu heet in de wetenschap heterogonie of geslachtenwisseling.