Wandelen en Waarnemen/24

Uit Wikisource
[ 164 ]
 

XXIV.

Doelmatigheid bij den bouw der planten.


 

Wie wel eens de moeite genomen heeft eenige dunne bladeren van verschillende planten goed te bekijken, zal wel opgemerkt hebben, dat de nerven, althans de dikste, meestal een regelmatig verloop hebben; hetzij doordat van de middelnerf op bijna gelijke afstanden de vertakkingen uitgaan—op de wijze van de graat bij een visch, of de baardjes aan de vlag van een veer,—hetzij doordat een aantal bijna even dikke nerven de voortzetting vormen van den bladsteel. Ook kan het zijn, dat de nerven bijna evenwijdig liggen met den middennerf, of in bogen van den voet tot den top loopen. In al die gevallen staat het hoofdverloop in verband met den vorm van het blad, en wel zoo, dat op doelmatige wijze kleine aderen, die uit de groote ontspringen, tot in alle plekjes en hoekjes van het blad kunnen doordringen. Dat dit noodig is voor den toe- en afvoer van water en daarin opgeloste stoffen, weet ieder al; maar let nu eens op, hoe doelmatig de verspreiding der fijne adertjes is. Als ge een dor of versch blad dicht bij een gloeilicht of tegen de zon houdt en het met een sterke loupe bekijkt, bemerkt ge dat de fijnste vertakkingen alle met elkaar in verbinding staan; al raakt een hoofdweg (als het maar niet al te dicht bij den voet is) verstopt of onklaar, dan nog kan [ 165 ]het geleele blad van water voorzien worden door zijkanalen, die alle met elkaar in verband staan.

Ook is het u dan duidelijk, dat een andere nervatuur niet zoo doelmatig zou zijn; bijvoorbeeld een zoodanige, waarbij onder uit den bladsteel een aantal nerven ontsprongen en met eenige schuinopstaande vertakkingen—dus waaiervormig ongeveer—doorliepen tot den rand en den top.Ginkoblad met een insnijding en een gaatje; het daarboven liggende deel (donker gekleurd) vergaat.

Ginkoblad met een insnijding en een gaatje;
het daarboven liggende deel (donker
gekleurd) vergaat.

Stel u eens voor, dat er een dwarse scheur in zoo'n blad stond, of een wond in de breedte, dan zou immers het gedeelte boven de wond geheel van water- en voedseltoevoer verstoken blijven; dat deel zou derhalve moeten afsterven. Nu bestaat er werkelijk nog een boom, die zoo'n ondoelmatige nervatuur in de bladeren heeft. Ik zeg met opzet nog. Want het is er een, die als een relekwie te beschouwen is uit een tijd, toen de planten, althans de boomen en hun bladeren, nog niet de graad van ontwikkeling verkregen hadden die ze tegenwoordig bezitten. Ik bedoel de Gingko, de merkwaardige [ 166 ]boom, die in onze parken en tuinen, ook in Hortus en Artis te zien is; bloeien doet hij bij ons evenwel niet of hoogst zelden.

Dat deze boom inderdaad een relict uit "voorwereldlijke" tijden ís, kan misschien al blijken uit het feit, dat hij nergens op aarde meer werkelijk wild wordt aangetroffen. De Chineezen voor wie het een heilige boom is, hebben hem, om reden van religie, gered van den ondergang; ze kweeken hem sedert onheuglijken tijd, anders zouden wij hem alleen nog maar kennen uit versteeningen. Want vroeger, dat wil zeggen in den tijd waarvan alleen de steenen tot ons spreken, groeide deze boom, die een verre verwant is van onze naaldboomen, in menigte, van de Noordelijke IJszee tot aan den Equator toe. De Chineesche en Japansche teekenaars gebruiken zijn blad en vrucht net zoo gaarne, als wij onze lischdodden en waterlelies; Goethe doelde op dezen boom in zijn beroemd gedicht:

"Dieses Baums Blatt, der von Osten
Meinem Garten anvertraut,
Giebt geheimen Sinn zu kosten,
Wie's den Wissenden erbaut.

Ist es ein lebendig Wesen
Das sich in sichselbst getrennt?
Sind es zwei, die sich erlesen,
Daszman sie als Eines kennt?

Solche Frage zu erwidern
Find ich wohl den rechten Sinn;
Fühlst du nicht in meinen Liedern
Dasz ich einst und doppelt bin?"

Behalve tot dichterlijke ontboezemingen heeft dit blad door zijn, ik zou wel willen zeggen ouderwetsche nervatuur, [ 167 ]aanleiding tot een interessante proefneming, die meteen de doelmatigheid van de gewone verspreiding der aderen aantoont.

Knipt men zoo'n Gingko-blad, liefst een jong blad, dat nog groeien moet, een eindje dwars in, dan duurt het niet lang of de gevolgen van de verwonding vertoonen zich, het gedeelte van het blad boven de knipwond gelegen, wordt bleekgroen, daarna geel en gaat ten slotte verdrogen; de oorzaak ervan is in het voorgaande al gegeven, de nerven die niet door zijadertjes met elkaar in verband staan, kunnen het water niet verder voeren dan tot de inknipping; aan al wat daarboven ligt is de toevoer afgesneden. Past men ter controle op een jong blad van een anderen boom of struik dezelfde behandeling toe, dan blijkt de verwonding weinig of geen invloed te hebben op het daarboven gelegen deel van het blad. Op zijn hoogst blijft dat gedeelte iets achter in zijn groei, zooals op de figuur duidelijk te zien is, doordien het zijn voedsel uit de tweede hand krijgt; maar verrotten of verdrogen doet het niet licht; al te ver mag de insnijding bij beide bladeren evenwel niet gaan.

Ook een gaatje in een Gingko-blad geprikt, veroorzaakt na korten tijd een gele vlek, niet rondom maar boven het gaatje. Dat is, ook zonder opzettelijke proefneming, dikwijls bij Gingko-bladeren te zien.

Wat de Gingko-bladeren door hun waaiernerven ook missen en de meeste bladeren van onze loofboomen mooi vertoonen, dat is het stelsel van gootjes aan de bovenvlakte der bladeren. Aan de onderzijde liggen de nerven hoog op, aan de bovenkant zinken ze diep in; daardoor ontstaat het net van geultjes, die van dienst zijn bij het afvoeren van overtollig hemelwater. Alleen bij hooge uitzondering nemen de bladeren regenwater aan hun oppervlakte op en hoe spoediger het afge[ 168 ]voerd is, hoe beter. Meestal buigt het blad iets of wat schuin naar buiten neer onder den druk van 't water en nu vloeit langs al de gootjes het water snel af. Seringeblad. De insnijding en het gaatje doen geen kwaad; de daarboven liggende deelen blijven gezond.

Seringeblad. De insnijding en het gaatje
doen geen kwaad; de daarboven
liggende deelen blijven gezond.

Bij vele planten ligt er een waslaag op de bovenvlakte, die 't water bij het vallen weert; let maar eens op, als ge uw akeleien of gebroken-hartjes begiet; daar vindt ge ook geen duidelijke geultjes; bij andere wordt 't afvloeien nog bevorderd door een spitsen, eenigszins neergebogen of slappen top, waar zich de afvallende drop altijd vormt; zooals bij onze linden. Enkele planten, die in streken groeien, waar ze aan langdurige en hevige regens zijn blootgesteld, bezitten hiertoe een bijzonder lange en slappe spitse punt, die in de plantkunde als droppelpunt bekend staat.

Hoe die droppelpunten van al de bladeren samenwerken om in korten tijd de kroon te ontlasten van het overtollige hemelwater, is heel goed te zien bij een alleenstaande linde op zandigen bodem.

Kort na de bui valt er een water-gordijn van de onderste wijduitstaande bladeren; op een afstand lijkt het een oogen[ 169 ]blik wel het doek van een gesloten draaimolen. Dit komt doordat de bladeren en bladergroepen zoo aan de twijgen staan, dat het bovenste een afdak vormt boven het daaronder geplaatste, terwijl dit laatste iets verder naar buiten uitsteekt.

Schuilt ge tijdens den bui onder zoo'n boom, dan blijft ge dientengevolge droog, terwijl een cylindermantel van water om u heenstort; en duidelijk ziet ge hoe dadelijk op den zandbodem zich een cirkel vormt, een kringvormige goot, zoo wijd van middellijn als de boomkroon zelf. En wat nu weer heel doelmatig is: juist op de plek, waar die ringgoot het afstroomende water opneemt, liggen onder de aarde de fijne einden van de wortels geborgen, en die voeren het afgestroomde water heel netjes weer omhoog. Zoo komt het regenwater toch omhoog en verfrischt en verkwikt de groene kroon langs een omweg; het dringt niet direct in de bladeren door, zooals men oppervlakkig zou meenen. Die omweg is op zichzelf al weer doelmatig, want het water moet ten eerste alle deelen van den boom drenken; niet alleen de bladeren; en bovendien het moet wat oplossen uit den bodem; van schoon water alleen kan zelfs een plant niet leven. Wie nu in 't vervolg met deze kennis toegerust zijn kamerplanten alleen op de aarde zou willen begieten, zou... verkeerd doen. Denk maar om 't kamerstof dat door 't begieten meteen wordt afgespoeld; dat stof zal wel niet al de huidmondjes, dus ook de ademopeningen verstoppen, want die liggen haast altijd aan de onderzijde; maar een stoflaagje beneemt veel licht, daarvan krijgen onze kamerplanten toch al te weinig, en dat hebben ze, zooals u weet, "broodnoodig".