Keulemans Onze vogels 1 (1869)/58

Uit Wikisource


[ Pl58 ]

[ 194 ]
 

DE GOUDPELSHAAN.

GALLUS DOMESTICUS.


Het geslacht Gallus, waaronder onze tamme Hoenders worden begrepen, bevat vier kenbare soorten, namelijk: G. ferrugineus, Gmelin, (G. Bankiva, Temminck), een vogel uit Achter-Indië; G. Sonneratii, van Zuid-Indië; G. furcatus, van Java, en G. Stanleyi, van het eiland Ceylon.

Onder eenige anderen, waarvan men tot heden niet met zekerheid heeft kunnen bepalen, of het eigenlijke soorten zijn, behoort nog G. aeneus, beschreven als afkomstig van Java en later onder den naam G. Temminckii afgebeeld. Deze vogel wordt door vele natuurkundigen voor een bastaard van G. furcatus en G. ferrugineus gehouden.

Volgens vele schrijvers zijn onze tamme Hoenders van de vier genoemde soorten afkomstig; de meeningen daaromtrent loopen evenwel zeer uiteen. De tegenwoordige natuurkundigen, die aangaande dit onderwerp ijverige en menigvuldige onderzoekingen in 't werk stelden, zijn tot het besluit gekomen, dat onze Hoenders alléén uit G. ferrugineus zijn voortgesproten, en dat bij gevolg al de zoo verschillende rassen van ééne en dezelfde soort afkomstig zijn. Zooveel is trouwens zeker, dat men geen der tamme rassen in den natuurstaat aangetroffen heeft, en hieruit blijkt dan ook, dat al de bestaande rassen door bijkomende omstandigheden zijn ontstaan.

De meening, dat door kruising der vier genoemde eigenlijke soorten ook variëteiten zijn voortgekomen, is geheel en al ongegrond; want de proeven, dienaangaande genomen, hebben bewezen, dat de bastaarden, uit vermenging dier soorten voortspruitende, onvruchtbaar zijn. De rassen der tamme Hoenders vermenigvuldigen zich daarentegen onderling, zoodat men nog telkens nieuwe rassen kan aankweeken.

[ 195 ]Het zal ons niettemin onbegrijpelijk voorkomen, dat al de zoo verschillende Hoenders slechts aan ééne soort hun oorsprong te danken hebben, en dikwijls zal men zich afvragen, hoe het toch mogelijk is, dat het eene ras zulke groote voorwerpen, het andere daarentegen slechts dwergen voortbrengt; hoe de Dorkinghoenders tot drie achterteenen kunnen hebben, terwijl alle andere hoenderachtige vogels er slechts één bezitten, en van waar die menigvuldige verscheidenheden in kleurverdeeling, vorm van kam of zonderling gevederte? Het ligt natuurlijk niet zoo gereedelijk voor de hand, al deze vragen te beantwoorden en die antwoorden met bewijzen te staven; maar, merken wij dergelijke verschijnselen ook niet bij zoogdieren op, zoo als bij de Honden, Schapen enz.? Evenals dezen, kunnen ook de vogels in vorm of kleur verschillen. Ieder weet trouwens, dat verschil van luchtstreek en gevangenschap bij de dieren zeer groote afwijkingen van de oorspronkelijke typen te weeg brengen. Wij merken dit, voor zooveel het verschil van luchtstreek betreft, zelfs bij de dieren in hun natuurstaat op, en er zijn dan ook weinig levende natuurproducten, waarvan geene witte of zwarte verscheidenheden bestaan.

Beschouwen wij nu de kleur der stammoeder van onze tamme Hoenders, dan komen wij tot de overtuiging, dat de afwijkingen bij hen niet eens in zoo ruime mate voorkomen, als bij de zoogdieren; want bij schier al onze tamme Hoenders vinden wij de kleuren van het stamras geheel of eenigermate gewijzigd terug. Als nu van de oorspronkelijke soort reeds witte en zwarte variëteiten bestaan, of later bij de geacclimatiseerde voorwerpen ontstaan kunnen, dan is het een zeer eenvoudig verschijnsel, dat er tegenwoordig witte of zwarte Hoenders leven en dat van bijna alle rassen witte voorwerpen gevonden worden.

Wanneer nu zwarte met witte variëteiten paren, dan kunnen wij ons het ontstaan der bonte Hoenders voorstellen. Paren deze bonte weder met witte, dan begrijpen wij den oorsprong der zilverbonte, zilverpellen, witbonte Dorkings en anderen. Men vindt ook dezelfde kleurteekening van zwart en wit bij vele verschillende rassen. Dit geldt ook voor de Hoenders met goudgele en bruine bovendeelen en donkere of zwarte borst- en buikvederen. Laat men dezen laatsten weder met witte voorttelen, dan ontstaan gewoonlijk geelbonte voorwerpen, welke echter meestal ook eenig wit aan het ligchaam hebben; gewoonlijk zijn dan de vleugels wit. De vaalroode of zoogenaamde gele kleur van sommige Hoenders is juist eene gelijke vermenging der drie voornaamste hoender-kleuren, namelijk geelbruin, zwart en wit.

[ 196 ]Geheel zwarte tamme Hoenders kunnen als klimaatsvariëteiten, of als afwijkingen, ten gevolge van het voedsel, beschouwd worden. De geheel zwarte Hoenders zijn echter minder algemeen, en van slechts weinig Hoenderrassen zijn de voorwerpen geheel zwart. Op gelijke wijze, als, door kruising van voorwerpen, die onderling in gevederte en kleur verschillen, vele nieuwe tinten of kleurspelingen zijn ontstaan, zijn ook de verschillende vormen te voorschijn gekomen: groote voorwerpen zullen groote nakomelingen voortbrengen, en wanneer er door sommige omstandigheden kleinere of zwakkere individuen ontstaan, dan zullen dezen, gepaard met andere, eveneens kleine voorwerpen, ook een minder groot ras voortbrengen. Ditzelfde geldt ook voor den vorm, de breedte of lengte van kam en baarden bij de Hanen.

Daar nu de verschillende rassen steeds onder elkander gemengd zijn en onderling voorttelen, is het bestaan van de zoo menigvuldige rassen zeer begrijpelijk; ten gevolge van dezelfde oorzaak vinden wij ook zoo vele Hoenders, die gelijktijdig de kenteekenen van verschillende rassen aanbieden, doch juist daardoor niet tot een bepaald ras behooren. Verreweg de meeste Huishoenders zijn dan ook rasloos, d.w.z., behooren niet tot een bepaald ras. De hoenderkenners, kooplieden en liefhebbers noemen dus een ras „echt", wanneer de Haan met de Kippen de bepaalde kenteekenen van het soort (of ras) dragen. Als nu de Hoenderfamilie echt is, dan zullen gewoonlijk ook de daaruit voortgesproten jongen dezelfde kleuren als die der ouders dragen, ten minste wanneer de rassen, waartoe de ouden behooren, niet te kunstmatig zijn ontstaan. In het laatste geval krijgen de jongen dikwijls de kleuren van andere soorten, een gevolg van de geringe standvastigheid van het ras der ouden. Zoo b.v. hebben de jongen der Negerhoenders dikwijls roode wangen, ofschoon deze, volgens het raskenmerk, blaauw moesten zijn.

Onze gewone of Goudpelshaan, de echte Hofhaan of, nog liever, de Boerenhaan, wordt dikwerf voor echt gehouden, terwijl hij de echtheidskenmerken mist. Vele Hoenders mogen evenwel, ofschoon zij niet zoogenaamd echt zijn, fraaijer genoemd worden, dan die welke de vereischte kenmerken bezitten.

Onze Goudpelshoenders worden echt genoemd, als de Haan bijna geheel geelbruin is met bruin bronskleurige staart-dekvederen (wij bedoelen hiermede de lange gebogen veêren, die over den eigenlijken staart hangen); ook moet de kam dubbel, d.w.z., breeder of ten minste even breed als de kop zijn, voorts gekarteld aan de bovenvlakte, vleezig en stijf, en hoogrood van kleur; de naakte [ 197 ]wangen en baarden (zoogenaamde lellen) moeten mede rood, doch de oorlel zuiver wit zijn, wil aan de echtheidskenmerken voldaan zijn. De pooten zijn bij den echten Haan grijs en, in verhouding tot het ligchaam, klein; het ligchaam is breed, en de bruine vederen van den hals, alsmede de neêrhangende rugvederen, mogen niet gevlekt of gestreept, doch moeten éénkleurig en glanzig zijn.

De Hennen moeten eene geelbruine kleur hebben met lichter gekleurde nekvederen, die evenmin gevlekt mogen zijn; de overige vederen van haar ligchaam moeten aan de punt eene breede, zwartachtige vlek hebben, waardoor de overlangsche streepen ontstaan; hare oorlel moet, even als die van den Haan, zuiver wit zijn.

De Goudpellen zijn echter niet alledaagsch; ten minste schaars wordt een stel van zes Kippen met Haan aangetroffen. Gewoonlijk zijn de Kippen met den bruinbonten Haan in gezelschap, of de Haan met vale of gele Hennen.

De Goudpelskippen zijn puike eijerleggers, doch minder goede broeisters. Zij aarden het best op drooge gronden, op landerijen of nabij boerenwoningen.

Eene aan onze Goudpellen verwante soort is de Goudbonte, ook Fazanthaan genaamd, die fraaijer, maar zeldzamer is, dan de hier beschreven soort.