Apocriefe boeken/Tobía 5

Uit Wikisource

Tobía 5

Auteur Anoniem
Genre(s) Religie
Brontaal Nederlands
Datering 1906
Vertaler Adolf Visscher (1686-1746)
Bron Anoniem (1906) De apocriefe boeken. Uit de Hoogduitsche vertaling van M. Luther eertijds door Adolf Visscher in het Nederduitsch overgezet, [Amsterdam]: Nederlandsch Bijbelgenootschap, p. 35. Zie Bestand:De apocriefe boeken p 035.jpg.
Auteursrecht Publiek domein
Het boek van Tobía
Hoofdstuk 1 · Hoofdstuk 2 · Hoofdstuk 3 · Hoofdstuk 4 · Hoofdstuk 5 · Hoofdstuk 6 · Hoofdstuk 7 · Hoofdstuk 8 · Hoofdstuk 9 · Hoofdstuk 10 · Hoofdstuk 11 · Hoofdstuk 12 · Hoofdstuk 13 · Hoofdstuk 14


[35]

[...]

HOOFDSTUK 5.

Een engel begeleidt den jongen Tobía naar Medië.

  big>TOEN antwoordde de jonge Tobía zijnen vader en sprak: Alles wat gij
2 mij gezegd hebt, mijn vader, wil ik doen; maar hoe ik dat geld zal in-
  vorderen, weet ik niet; hij kent mij niet, en ik ken hem óók niet: wat
  voor een teeken zal ik hem brengen, opdat hij mij vertrouwen geve? Ook
3 weet ik den weg niet daarheen. Toen antwoordde zijn vader hem en
  sprak: Zijn handschrift heb ik onder mij; als gij het hem toonen zult,
4 zal hij u terstond het geld geven. Ga nu heen en zoek een getrouwen
  gezel, die voor zijn loon met u trekke, opdat gij dat geld bij mijn leven
  wederkrijgt.
5       Toen ging de jonge Tobía uit en vond een schoonen jongen gezel staan,
6 die had zich geschort en gereedgemaakt om te reizen. Maar hij wist niet,
  dat het de Engel Gods was, groette hem en sprak: Vanwaar zijt gij,
7 mijn vriend? En hij sprak: Ik ben een Israëliet. En Tobía zeide tot
8 hem: Weet gij den weg naar het land Medië? Hij antwoordde: Ik weet
  hem wel en heb hem dikwijls gereisd en werd geherbergd bij onzen
  broeder a Gabael, die in de stad Rages in Medië woont, welke ligt op a Tob. 1 : 16, 17;
9 den berg Ekbatana. En Tobía sprak tot hem: Vertoef toch een weinig, 4 : 21.
10 totdat ik dit mijnen vader weder zeg. En Tobía ging binnen en zeide
  dit zijnen vader; en de vader verwonderde zich en bad den jongeling, dat
11 hij zou inkomen. En hij kwam in tot den ouden man en groette hem
12 en zeide: God geve u vreugde. En Tobía sprak tot hem: Wat voor
  vreugde zal ik hebben, ik, die in het duister zitten moet en het licht des
13 hemels niet zien kan? En de jongeling sprak tot hem: Wees slechts ge-
  duldig, God zal u weldra helpen.
14       En Tobía zeide tot hem: Wilt gij mijnen zoon geleiden naar de stad
  Rages in Medië, tot Gabael, zoo wil ik u uw loon geven, als gij weder-
15 komt. En de Engel sprak tot hem: Ik wil hem daarheen geleiden en
16 wederom tot u brengen. En Tobía zeide tot hem: Ik bid u, zeg mij
17 uit wat geslacht en van welken stam gij zijt? En de Engel Rafaël
  sprak: Wees tevreden: is het niet genoeg, dat gij een bode hebt? Wat
18 behoeft gij te weten, vanwaar ik ben? Doch opdat gij desteminder behoeft
  te zorgen, zal ik het u zeggen: ik ben Azaria, des grooten Ananías zoon.
19 En Tobía sprak: Gij zijt een goed geslacht; ik bid u, wil niet toornig
20 worden, omdat ik naar uw geslacht gevraagd heb. En de Engel sprak:
21 Ik zal uwen zoon gezond heen en weder geleiden. Tobía antwoordde:
  Trekt dan heen, God zij met u op den weg, en zijn Engel geleide
  ulieden.
22       Toen maakte Tobía zich gereed met al hetgeen hij wilde medenemen;
  en hij nam van zijnen vader en zijne moeder afscheid en trok met zijnen
23 gezel weg. En zijne moeder begon te weenen en sprak: Den steun
24 onzes ouderdoms hebt gij ons ontnomen en weggezonden. Ik wilde dat
25 het geld nooit bestaan had, om hetwelk gij hem weggezonden hebt. Wij
  zouden wel tevreden geweest zijn met onze armoede; die zou een groote
26 rijkdom zijn, dewijl onze zoon bij ons was. En Tobía zeide: Ween niet;
  onze zoon zal frisch en gezond heen en weder trekken en uwe oogen
27 zullen hem zien; want ik geloof, dat de goede Engel Gods hem geleiden,
  en alles wél beschikken zal wat hij voorheeft, zoodat hij met vreugde weder
28 tot ons zal komen. Alzoo zweeg zijne moeder stil en werd tevreden.