Album der Natuur/1856/Gilbert White

Uit Wikisource
Gilbert White (1856) door Douwe Lubach
'Gilbert White,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (vijfde jaargang (1856), pp. 220-234. Dit werk is in het publieke domein.
[ 220 ]
 

GILBERT WHITE.

 

 

Van al de takken, waarin de wetenschap der natuur zich splitst, is welligt geen voor de meeste menschen zoo aantrekkelijk, als die, welke men met den naam van Natuurlijke historie bestempelt. Zeker is het, dat er geen is, waartoe hij eerder en meer als van zelf gedreven wordt. Want reeds het kind vermaakt zich met het gadeslaan en onderzoeken van de voorwerpen, die de natuur het van alle zijden onder de oogen brengt; het wenscht de namen en eigenschappen te leeren kennen van de dieren, die het rondom zich ziet bewegen, van de boomen en kruiden, onder en tusschen welke het speelt; en de pogingen, die het aanwendt om van al die zaken, die zijne nieuwsgierigheid prikkelen, iets te weten te komen, zijn de eerste wankelende schreden van den mensch op het gebied der natuurlijke geschiedenis. Voor verre de meeste menschen blijft het bij die eerste schreden; bij een groot aantal kinderen evenwel, aan wie het geluk van eene meer beschaafde opvoeding te beurt valt, wordt later de natuurlijke historie en het daarmede verbondene verzamelen van dieren, planten en delfstoffen eene liefhebberij, waaraan zij gaarne een groot deel van hunnen tijd besteden, en, ofschoon op nog meer gevorderden leeftijd door velerlei oorzaken die zucht veelal verdwijnt, zoo is het toch zeker, dat de meeste menschen, die overigens aan de beoefening der natuurwetenschappen vreemd zijn gebleven, zich in eene diergaarde, een plantentuin, eene verzameling van delfstoffen eerder te huis zullen gevoelen, dan in eene andere wetenschappelijke inrigting, b.v. in een physisch of chemisch laboratorium. Meer dan eens trof mij, bij het bezoeken van [ 221 ]den zoölogischen tuin te Amsterdam, de belangstelling, waarmede personen, blijkbaar weinig ontwikkeld en beschaafd, die schoone inrigting bezigtigden;—eene belangstelling, die duidelijk te kennen gaf, dat zij de beteekenis en het gewigt van eene dergelijke verzameling zeer goed beseften.—Waaraan is het dan toe te schrijven, dat de natuurlijke historie betrekkelijk zoo weinige beoefenaars vindt, beoefenaars namelijk, die zich op haar toeleggen als hun liefhebberijvak, gelijk men het noemt? Er bestaan daarvoor zeker verschillende oorzaken. Daaronder noem ik in de eerste plaats het gebrek aan onderwijs of althans aan behoorlijk onderwijs in de natuurlijke historie op de scholen en de gymnasiën, waardoor de bij de jeugd zoo gemakkelijk ontkiemende neiging tot die wetenschap alle steun en leiding ontbeert, en alzoo weldra verstikt, of ontaardt in eene nietige en onvruchtbare verzamelzucht. In de tweede plaats wordt de populaire beoefening der natuurlijke historie, even als die van elk vak van kennis dat geene dadelijke stoffelijke voordeelen schenkt, gedrukt door die soort van minachting, die zich openbaart in de vraag: "Waar is het goed voor?" Maar ten derde wordt ook, naar het mij voorkomt, menigeen van eene gezette en aanhoudende beoefening dier wetenschap afgeschrikt, omdat hij zich geheel verkeerde en overdrevene denkbeelden vormt van de stoffelijke hulpmiddelen, welke die studie vereischt, en geen begrip heeft van de wijze, waarop iemand, zonder juist met de goederen der fortuin rijk gezegend te zijn, en verstoken van het genot der hulpmiddelen, die verzamelingen, groote boekerijen en een gemakkelijk verkeer met geleerde mannen aanbieden, toch zich eenen schat van degelijke kennis vergaderen kan, en zelfs somtijds zich in de gelegenheid kan stellen ook een klein steentje toe te voegen aan het groote gebouw der wetenschap.

Met betrekking tot de eerste oorzaak willen wij van den tijd alles goeds verwachten. In de laatste jaren begint men van het onderwijs in de wetenschap der natuur, vooral op de gymnasiën, meer werk te maken dan vroeger, en wij willen hopen, dat althans aan de eerste grondtrekken der natuurlijke historie een plaatsje nevens de physica in het programma dier scholen worde ingeruimd [ 222 ]De tweede opgenoemde oorzaak, het vooroordeel, dat niets de beoefening waardig is, wat geen regtstreeksch stoffelijk nut aanbrengt, zal ook, dank zij hetgeen over dat punt zoovele malen geschreven is en geschreven wordt, weldra bij de beschaafdere klassen des volks althans geen hoofdbeletsel meer zijn tegen de beoefening van eenigen tak van wetenschap. Ik bepaal mij dus hier alleen tot de derde oorzaak, en wil, om iets tot hare uit den weg ruiming bij te dragen, de lezers van dit werk kennis doen maken met den persoon en het werken van den man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel geschreven staat.

Die naam zal denkelijk voor de meesten mijner lezers geheel vreemd zijn. Geen wonder! De man, aan wien hij behoort, is een man van de vorige eeuw, wiens werken, zoover mij bekend is, nooit in onze taal zijn overgezet, terwijl hij zelf ook in de geleerde wereld niet zoo veel gerucht heeft gemaakt, dat zijn naam zou geworden zijn tot eene dier namen, die ieder kent. Toch wordt de naam van gilbert white in Engeland, ook bij het grootere beschaafde publiek, nog altijd met achting genoemd, en zijn hoofdwerk, de "Natuurlijke Historie van Selborne," is tot op dezen dag veelvuldige malen herdrukt en door anderen met aanteekeningen en bijvoegsels verrijkt. Vóór mij ligt thans eene uitgave met bijvoegsels en aanteekeningen van Sir william jardine en edward jesse, die in 1854 te Londen in het licht is verschenen.

Over het leven van gilbert white, wanneer men daaronder verstaat de geschiedenis der lotwisselingen die hij ondergaan heeft, en der gelegenheden waarbij hij zich op de eene of andere wijze op den voorgrond heeft gesteld, valt weinig of niets te zeggen. Er is daarvan ook weinig bekend; er kan ook niet veel van bekend zijn. Immers, hij werd den 18 Julij 1720 geboren te Selborne, een dorp van nog geene zevenhonderd inwoners, gelegen in het graafschap Hampshire. 'Met drie van zijne broeders was hij de zucht tot beoefening der natuurlijke historie, die hem zijn gansche leven door bijbleef, verschuldigd aan zijnen vader, john white, een regtsgeleerde, en een man van grondige kennis,—maar tevens afkeerig van allen ophef en uiterlijken glans. Zoo bepaalde hij in zijn uitersten [ 223 ]wil, dat er geen gedenkteeken hoegenaamd voor hem moest worden opgerigt, "omdat hij," gelijk hij zich uitdrukte, "niet begeerde dat zijn naam gedacht zou worden, behalve in het boek des levens." In het jaar 1746 verkreeg gilbert te Oxford den graad van meester in de vrije kunsten (Master of Arts); hij schijnt evenwel ook een godgeleerden graad te hebben ontvangen,—ten minste zou men dit vermoeden uit den titel van "eerwaardigen" (Reverend), die hem overal gegeven wordt,—ofschoon het niet opgeteekend staat, en het ook niet blijkt, dat hij te Selborne, waar hij bijna zijn gansche leven versleet, eenige kerkelijke betrekking heeft bekleed. Na het voltooijen zijner studiën zette hij zich weldra in zijne geboorteplaats neder, waar hij in zijn 73e jaar, den 26 Junij 1793 overleed. Gedurende zijn leven verliet hij Selborne uiterst zelden; eenmaal in het jaar bragt hij Oxford een bezoek, en sleet somtijds eenige dagen elders bij eenen vriend of bloedverwant. Doch over 't geheel bood zijn gansche leven weinig meer afwisselingen aan, dan die, welke door de verandering der jaargetijden worden te weeg gebragt.

Verre was het er intusschen van daan, dat dat leven een werkeloos leven zou geweest zijn, of een leven doorgebragt in het najagen van die nietigheden, die de verveling een bekrompen verstand zoo gemakkelijk als zaken van belang doet beschouwen. De beoefening van de wetenschap der natuur, maar vooral van de natuurlijke historie, nam al zijn tijd in; dáárin leefde hij, dáárin bewoog hij zich,—maar geheel op zijne eigene wijze. Want ofschoon zijne kennis van zijn geliefkoosd studievak vrij uitgebreid was, en geen belangrijke arbeid op het terrein daarvan, die tot zijne kennis kwam, hem onverschillig liet, zoo waren het toch de voorwerpen, welke hem van nabij omringden, die het hoofdonderwerp van zijne studiën uitmaakten. Wat zijn dorp en de onmiddelijke omstreken daarvan hem aanboden, zocht hij te leeren kennen en te doorgronden,—en die studie vulde hoofdzakelijk den langen tijd van zijn leven te Selborne op. De mineralogische en de geologische gesteldheid van den bodem, zoo op zich zelve, als met betrekking tot landbouw en nijverheid, de boomen, die de omliggende bosschen [ 224 ]zamenstelden, de kruiden, welke overal groeiden, de dieren die in het woud en in het veld, op de heuvels en in de wateren, in de woningen der menschen en onder steenen en in den grond hunne woonplaatsen hadden, dat alles onderzocht hij van alle kanten.

Hij vorschte na, welke planten gaarne bij elkander groeijen en welke elkanders nabijheid niet schijnen te kunnen verdragen; de orde, in welke de bloemen der planten telken jare ontluiken naarmate van de gesteldheid des weders; den tijd, wanneer elke trekvogel ieder jaar komt en gaat; den invloed van de weêrsgesteldheid op de ontwikkeling van deze en gene schadelijke insekten; de wijze waarop het eene dier de al te sterke voortplanting van het andere in toom houdt;—in 't kort, hij verwaarloosde niets, en, ofschoon zeer wel wetende, dat hij de rijke mijn, die de natuur binnen de grenzen zijner woonplaats hem opende, nooit geheel uitputten zou, zoo streefde hij er toch na, om zoo veel mogelijk van den schat zijner verzamelde kennis aangaande de natuurlijke historie van Selborne een geheel te maken, waaraan niets ontbrak. Hetgeen hij waarnam en te weten kwam, teekende hij voor een groot gedeelte op in den vorm van brieven, meest gerigt aan zijne vrienden thomas pennant en daines barrington,—en de verzameling dier brieven, honderd en tien in getal, vormt het werk, getiteld: Natural History of Selborne.

Ten einde de manier te doen kennen, waarin dit boek geschreven is, deel ik hier een drietal dier brieven mede.

 

 

VIER EN DERTIGSTE BRIEF.

Aan thomas pennant.

Selborne, 12 Mei 1770. 
 

In de vorige maand hadden wij zulk eene opvolging van koud en wild weêr, zulk eene standvastige afwisseling van vorst, en sneeuw, en hagel, en storm, dat de geregelde verhuizing of verschijning der zomervogels zeer afgebroken werd. Eenigen vertoonden zich niet, althans wij hoorden ze niet, dan weken na hun gewonen [ 225 ]tijd, zooals het zwartkapje en het witborstje, en sommigen hebben wij thans nog niet gehoord, zoo als den graspieper en het winterkoningje. Ten aanzien van den vliegenvanger, zoo heb ik dien nog niet gezien; trouwens hij behoort onder de laatst aankomenden, maar moet toch omstreeks dezen tijd verschijnen. En toch, te midden van dezen kamp der luchtverhevelingen en dezen oorlog der elementen, vertoonden zich reeds den elfden April twee huiszwaluwen, in vorst en sneeuw; maar zij trokken spoedig weder weg, en kwamen niet weder voor den dag tot voor weinige dagen. Boerenzwaluwen, die altijd later komen dan huiszwaluwen, werden niet waargenomen voor de maand Mei een begin genomen had.

Onder de éénparige vogelen, die namelijk waarvan één mannetje zich met één wijfje vergenoegt, worden velen na den paartijd ongepaard aangetroffen; maar of deze ongehuwde staat eene zaak van verkiezing of van noodzakelijkheid is, is niet zoo gemakkelijk uit te maken. Wanneer de musschen mijne zwaluwen van hare nesten berooven, en ik er een van schiet, dan weet de overgeblevene musch, 't zij mannetje of wijfje, zich terstond een medgezel te verschaffen, en zelfs verscheidene keeren na elkander.

Ik heb een duiventil gekend, dat geteisterd werd door een paar witte uilen, dat eene groote verwoesting onder de jonge duiven aanrigtte. Een van de uilen werd spoedig geschoten; maar de overlevende vond weldra een gezel, en de ramp bleef voortduren. Na eenigen tijd werden beide uilen gedood, en het kwaad hield op.

Ik herinner mij een ander voorbeeld van een jager, wiens ijver voor de toeneming van zijn wild grooter was dan zijne menschelijkheid, en die, na den paartijd, altijd het mannetje schoot van elk koppel patrijzen op zijne jagtgronden, in de veronderstelling dat de ijverzucht tusschen verscheidene mannetjes het broeijen doet afbreken. Hij was gewoon te zeggen, dat, ofschoon hij op die wijze dezelfde wijfjes-patrijs verscheidene malen tot weduwe had gemaakt, hij toch altijd bevonden had, dat zij spoedig voorzien was van een nieuwen minnaar, die haar niet van haar gewoon verblijf met zich mede nam.

Ik ken ook een nettenzetter, een ouden jager, die mij vaak ver[ 226 ]teld heeft, dat hij even na den oogst dikwijls kleine vlugten patrijzen gevangen heeft, die enkel uit mannetjes bestonden; deze noemde hij schertsende, "oude vrijers."

De gewone huiskatten bezitten eene neiging die zeer opmerkelijk is; ik bedoel haren sterken trek naar visch, welke haar meest geliefkoosd voedsel schijnt te zijn; en toch schijnt in dit voorbeeld de natuur een trek aan een dier geschonken te hebben, waaraan het, zonder bijgestaan te worden, niet voldoen kan. Immers van alle viervoetige dieren zijn de katten wel het minst tot water geneigd, en zullen, wanneer zij het kunnen vermijden, er niet toe overgaan om hare pooten nat te maken, veel minder om zich in het water te dompelen.

Viervoetige dieren, die op visch jagt maken, zijn tweeslachtig van leven; zoodanig is de otter, die door de natuur zoo goed tot duiken is ingerigt, dat hij groote verwoesting aanrigt onder de bewoners der wateren. Niet veronderstellende dat wij een van deze dieren in onze ondiepe plassen hadden, deed het mij veel genoegen een mannelijken otter bij mij gebragt te zien, die een-en-twintig pond woog, en die geschoten was beneden de Priory op den oever van onze beek, waar deze de gemeente van Selborne van Hartleywood scheidt.

 

 

NEGEN EN TACHTIGSTE BRIEF.

Aan daines barrington.

 

Terwijl de meeste andere insekten opgezocht moeten worden in velden, en bosschen, en wateren, houdt zich de gryllus domesticus of huiskrekel in onze woningen op, ons dwingende notitie van hem te nemen, 't zij wij willen of niet. Deze soort bemint nieuw gebouwde woningen, daar zij, even als de spin, behagen schept in de vochtigheid der muren, terwijl bovendien de weekheid der kalk haar in staat stelt om te boren en mijnen te graven tusschen de voegen der steenen, en gemeenschap te openen tusschen de eene kamer en de andere; zij houdt vooral veel van keukens en bakkersovens, wegens de aanhoudende warmte daarvan.

[ 227 ]Teedere insekten, die buiten leven, genieten óf slechts het korte tijdperk van éénen zomer, óf anders dommelen zij in een diepen slaap de koude ongunstige maanden weg; maar de huiskrekels, als het ware in eene heete luchtstreek levende, zijn altijd vlug en vrolijk; een goed kersvuur is voor hen als de hitte der hondsdagen. Schoon zij dikwijls over dag worden gehoord, is toch de nacht alleen de natuurlijke tijd voor hunne beweging; zoodra het donker wordt, neemt hun sjirpen toe, en zij komen voor den dag, van de grootte eener vloo tot hun vollen omvang. Zooals men vermoeden kon uit de brandende atmospheer waarin zij leven, zijn zij een dorstig ras, en toonen groote neiging tot vocht; dikwijls worden zij verdronken gevonden in pannen met water, melk, bouillon enz.; zij houden van alles wat vochtig is, en knagen daarom vaak gaten in natte wollen kousen en voorschoten, die voor het vuur gehangen zijn. Zij zijn de barometer der huisvrouw, haar voorspellende wanneer het regenen zal, en zijn ook, gelijk zij meent, somtijds voorspellers van ongeluk of geluk, van den dood eens bloedverwants, of van de nadering van een afwezigen minnaar. Daar zij de standvastige medegezellen zijn van hare eenzame uren, worden zij natuurlijk de voorwerpen van haar bijgeloof. Deze krekels zijn niet slechts zeer dorstig, maar ook zeer vraatzuchtig; want zij eten het afgeschuimde uit de potten, gist, zout, broodkruimels en allerlei keukenafval of veegsel. Des zomers hebben wij ze, wanneer het avond werd, de vensters uit en over de naburige daken zien vliegen. Deze trek van bedrijvigheid geeft reden van de plotselinge wijze waarop zij vaak hunne verblijven verlaten, even als ook van de manier, waarop zij in huizen komen waar zij vroeger onbekend waren. Het is opmerkelijk, dat verscheidene soorten van insekten nooit gebruik van hunne vleugels maken, dan wanneer zij van zins zijn, om zich van elkander te scheiden en nieuwe volkplantingen te stichten. Wanneer de krekels in de lucht vliegen, bewegen zij zich volatu undoso, in golvende lijnen, even als het boomkruipertje, hunne vleugels bij elken slag openende en sluitende, en alzoo afwisselend rijzende en dalende.

Wanneer zij sterk toenemen, gelijk zij eens deden in het huis, [ 228 ]waarin ik nu aan het schrijven ben, dan worden zij zeer lastig, daar zij in de vlam der kaarsen en in de aangezigten der bewoners vliegen; doch zij kunnen vernield en uitgeroeid worden door buskruid, in hunne spleten en holen afgeschoten. In zulke tijden zijn zij in de huisgezinnen, even als de kikvorschenplaag van pharao, "in hunne slaapkamers, ja op hunne bedden, en in hunne bakovens, en in hunne baktroggen." Hun schril geluid wordt veroorzaakt door eene snelle wrijving hunner vleugels. Katten vangen huiskrekels, en verslinden ze, na er mede gespeeld te hebben zooals zij met muizen doen. De krekels kunnen vernield worden, even als de wespen, door middel van flesschen, die half gevuld zijn met bier of eenig ander vocht, en die men zet ter plaatse waar zij zich ophouden; want daar zij altijd begeerig naar drinken zijn, dringen zij met menigte in de flesschen tot dat deze vol zijn.

 

 

HONDERDSTE BRIEF.

Aan denzelfden.

 

Zij, die over natuurlijke historie schrijven, kunnen niet te dikwijls hunne aandacht bepalen bij het instinkt, dat wonderbaarlijk beperkt vermogen, dat in sommige gevallen de redelooze dieren als 't ware boven de rede verheft, en in andere gevallen hen zoo ver beneden haar plaatst. De wijsgeeren hebben het instinkt genoemd: dien verborgen invloed, waardoor elke diersoort van nature gedreven wordt om altijd denzelfden weg of hetzelfde spoor te volgen, zonder eenig onderrigt of voorbeeld; terwijl daarentegen de rede, zonder onderrigt, dikwijls in hare uitingen verschillen zal, en op verschillende wijzen zal verrigten, wat het instinkt op ééne enkele wijze doet. Deze bepaling moet echter niet te strikt worden opgevat; want er zijn gevallen, waarin het instinkt zich niet gelijk blijft, en zich schikt naar de omstandigheden van plaats en gelegenheid.

Men heeft opgemerkt, dat elke vogelsoort eene eigene wijze van nestbouw bezit, zoodat een schooljongen dadelijk over de soort van vogel uitspraak zal doen, die het nest gemaakt heeft, dat hij voor zich ziet. Dit is het geval in de velden, bosschen en wildernissen. [ 229 ]Maar in de dorpen rondom Londen, waar mossen en plantenwol schaars gevonden worden, bezit het nest van den vink niet dat fraai afgewerkte voorkomen, en is niet zoo net bekleed met mos, als in de meer landelijke distrikten; het winterkoningje is daar genoodzaakt zijne woning te bouwen van stroo en dor gras, welke er niet die rondheid en vastheid aan geven, die anders zoo merkwaardig zijn in de gewrochten van dien kleinen bouwmeester. Het regelmatige nest van de boerenzwaluw is half bolvormig; maar waar een balk, een post of eene lijst toevallig in den weg staat, wordt het nest zoo ingerigt, dat het zich naar den hinderpaal voegt, en wordt plat, of ovaal, of zaamgedrukt.

In de volgende voorbeelden blijft het instinkt volkomen eenvormig en aan zich zelf gelijk. Er zijn drie dieren, die voor een deel van hazelnoten leven: de eekhoorn, de veldmuis, en de blaauwspecht,—en toch opent elk die noten op eene verschillende wijze. De eekhoorn, na het kleine uiteinde afgeknaagd te hebben, splijt de schil in tweeën met zijne lange snijtanden, even als een mensch dit doet met zijn mes. De tweede bijt er met zijne tanden een gaatje in, zoo regelmatig, alsof het er met een drilboor in gedrild was, en toch zoo klein, dat men zich er over verwonderen moet, hoe de kern daardoor kan uitgehaald zijn. De blaauwspecht eindelijk pikt een onregelmatig en ongelijk gat in de noot; maar daar deze vogel de noot niet met zijne pooten kan vasthouden, terwijl hij haar doorboort, zoo zet hij haar vast in een gat of in eene spleet van een boom, terwijl hij, boven haar staande, de weerbarstige schil doorpikt. Wij hebben dikwijls noten geplaatst in eene opening van eene deurpost, waar men wist dat blaauwspechten huisden, en altijd bevonden wij dat die vogels ze gereedelijk openden. Terwijl zij aan 't werk zijn, maken zij een tikkend geluid, dat op een aanmerkelijken afstand kan worden gehoord.

Gij, die de theorie en de praktijk der muziek beiden verstaat, zult ons het best kunnen leeren, hoe het komt, dat harmonie of melodie sommige menschen op eene zoo vreemde wijze, als 't ware bij herinnering, aandoet, nog dagen lang, nadat de muziek gehoord is. Wat ik bedoel, zal de volgende plaats het gemakkelijkst verklaren:

[ 230 ]"Voorts verkoos hij (peiresc), boven de menschelijke stem, en boven de muziek van instrumenten, de muziek der vogelen; niet, omdat hij door de andere ook niet vermaakt werd, maar omdat de door menschen voortgebragte muziek in zijne ziel eene zekere aanhoudende, de aandacht en den slaap storende onrust achterliet, veroorzaakt, doordien de verschillende veranderingen van toon en zamenstemming in de phantasie heen en wederkeeren;—terwijl niets dergelijks kan achterblijven uit het maatgeluid der vogelen, hetwelk, omdat het niet in die mate door ons nagevolgd kan worden, ook onzen inwendigen zin niet zóó kan in beweging zetten;" (gassendi, in het leven van peiresc.)

Deze merkwaardige aanhaling treft mij bijzonder, omdat zij mijn eigen geval zoo wel voorstelt, en beschrijft, wat ik zoo dikwijls heb gevoeld, maar nooit zoo goed kon uitdrukken. Wanneer ik schoone muziek hoor, ben ik nacht en dag, maar bepaaldelijk bij het eerste ontwaken, bezig met passages daaruit, die om hare ontijdigheid mij meer last dan genoegen veroorzaken: fraaije melodiën plagen mijne verbeelding, en komen van tijd tot tijd onwederstaanbaar in mijne herinnering terug, zelfs wanneer ik begeerte heb om aan meer ernstige onderwerpen te denken.

 

 

Het is geenszins mijn voornemen, om te treden in eene beoordeeling der verdiensten van het boek, dat gilbert white geschreven heeft,—om te onderzoeken, of de door hem gekozen briefvorm en de met dezen in verband staande vrijheid en onstelselmatigheid zijner behandeling de geschiktste en de doelmatigste zijn,—en wat dies meer zij. Want ik wilde niet zoo zeer spreken over dat boek, op zichzelf genomen, als wel naar aanleiding van deszelfs inhoud een denkbeeld geven van het werken en streven van white. Het is niet white als schrijver, maar white als beoefenaar der Natuurlijke historie, en wel der Natuurlijke historie van zijne woonplaats, met wien ik mijne lezers bekend wenschte te maken.

Als zoodanig verdient hij die kennismaking ten volle, en is, waar het hier op aankomt, zijn voorbeeld ten hoogste geschikt, om [ 231 ]tot navolging op te wekken. Niet, alsof er niet nog vele anderen zouden zijn, van wie ditzelfde ook geldt, zelfs in eenige opzigten in nog hoogere mate. Want, was white een man van vermogen, die over zijn tijd naar welgevallen beschikken kon, ik zoude op anderen kunnen wijzen, die, in lager stand dan hij geboren, verstoken van alle wetenschappelijke opleiding, en slechts aan hunne studiën die weinige uren kunnende wijden, welke de zorg voor het noodige levensonderhoud hun overliet, toch in het een of ander deel der Natuurlijke historie groote vorderingen hebben gemaakt, en in enkele gevallen zelfs zich een en zekeren rang hebben weten te verschaffen onder de natuuronderzoekers van hun vaderland. In Engeland en Schotland worden de zoodanigen in groot aantal aangetroffen, zelfs onder de gewone arbeiders in de groote fabrieksteden. Tot die klasse van menschen behoort onder anderen hugh miller, de schotsche geoloog, de schrijver onder anderen van de Footprints of the Creator, in het Nederduitsch vertaald onder den titel van het Scheppingswonder, beschouwd in de geschiedenis van het geschapene, een landbouwer, van wien de beroemde agassiz zegt, dat hij, met geene anderen voordeelen, dan die van eene gewone opvoeding, door het zorgvuldig gebruik maken van de middelen, die onder zijn bereik waren, in staat is geweest zichzelven eene uitmuntende opleiding te verschaffen, en zich te verheffen tot eene positie, welke ieder, in welken kring hij leven moge, hem wel mag benijden.—Gilbert white verdient echter daarom vooral onze opmerking, omdat zijne studiën de geheele Natuurlijke historie in al hare deelen omvatten terwijl hij aan den anderen kant den kring zijner onderzoekingen vooral beperkte binnen de grenzen van de kleine gemeente, waarin hij leefde.

Voor hem, die door aanleg en lust wordt aangespoord om van de beoefening der Natuurlijke historie, of van een harer deelen, de bezigheid te maken van de uren, die hij aan eigene verstandsontwikkeling en beschaving besteden kan, is dat voorbeeld, ook in verband met dat van die anderen, die in veel ongunstiger levensomstandigheden leefden dan white, ten hoogste aanmoedigend en navolgenswaardig. Hij leert er uit,—niet dat hij geene stoffelijke hulpmiddelen, van boeken, kleine toe[ 232 ]stellen, als anderzins, zoude behoeven,—maar dat die niet zoovele en zoo kostbare behoeven te zijn, dat dáárin in de meeste gevallen voor hem een onoverkomelijke hinderpaal zou gelegen zijn. Vooral echter leert hij er helderder door inzien, dat het hem nergens, waar hij ook zijne woonplaats hebben moge, aan stof tot onderzoek en leering zal ontbreken. Want overal en voor ieder, maar wel het meest voor den bewoner van het platte land en van daarmede gelijkstaande kleine plaatsen, ligt het groote boek der Natuur geopend, wachtende op hen, die er in wenschen te lezen. Niemand dan, die over tijd, en over eenige betrekkelijk zeer geringe middelen beschikken kan, kan zich met reden beklagen, dat de gelegenheid hem ontbreekt, om aan zijnen lust tot onderzoek te voldoen.

Het is zeker, dat men, indien men naar zijn vermogen het voorbeeld van white tracht te volgen, den kring zijner onderzoekingen binnen betrekkelijk enge grenzen bepalen moet. Maar die enge grenzen kunnen de stof aanbieden voor de studie van een leven. Ik zag onlangs in een Duitsch tijdschrift een opstel, waarvan de titel was: "de wonderen eener sloot." Welnu, eene gewone sloot is werkelijk eene kleine wereld, die den vlijtigen en naauwkeurigen onderzoeker duizend wonderen te aanschouwen geeft. De planten en de dieren die er in leven, het zamenstel van beiden, de wijze waarop de eerste groeijen, en waarop zij invloed oefenen op de gesteldheid van den bodem, waarop het water der sloot rust, de huishouding en voortplanting der laatsten, de betrekking tusschen al die dieren en planten onderling,—dit alles na te vorschen en te leeren kennen is niet het werk van korten tijd of van geringe moeite, maar de uitkomsten dier navorschingen beloonen tevens den daaraan besteden tijd en arbeid rijkelijk.—In 't algemeen is eene grondige kennis aangaande den dieren- en plantenschat (de Fauna en Flora) van eene zekere bepaalde landstreek, en aangaande den bodem daarvan, eene zaak van hoog belang, en oneindig verre te verkiezen boven die oppervlakkige en fragmentarische kennis, waarmede vele liefhebbers der Natuurlijke historie zich te vrede houden. Zij is dit ook, omdat zij een deel uitmaakt van de kennis der Natuurlijke historie van ons vaderland. En welke kennis kan [ 233 ]er voor ons belangrijker zijn—terwijl zij tevens meer bereikbaar is,—welke kan ons meer voldoening schenken en ons in elk opzigt nuttiger zijn, dan die van den vaderlandschen bodem en van zijne voortbrengselen? Bovendien geloove men niet, dat er, ten aanzien van de Natuurlijke historie van Nederland, niet nog veel te onderzoeken, op te helderen en te ontdekken zou vallen. Het tegendeel is waar. Maar zoo kan dan ook de eenmaal opgewekte zucht tot bestudering van hetgeen het vaderland ons aanbiedt, weder in de gevolgen gunstige uitkomsten leveren voor de wetenschap zelve.

En toch wordt dit alles over het algemeen nog te zeer uit het oog verloren; en liever, dan zich met die, zoo men dwaselijk gelooft, minder belangwekkende natuur van ons vaderland vooral bezig te houden, blijft men fladderen over de oppervlakte der wetenschap, zich nu eens hier, dan daar nederzettende, maar nergens lang vertoevende—en oogst ten slotte niets in dan oppervlakkigheid, verzadiging en ontmoediging. Hoevelen zijn er van die liefhebbers der Natuurlijke historie, die over leeuwen en tijgers en allerlei vreemde dieren vrij wat in het midden weten te brengen, die in een botanischen tuin u allerlei vreemde planten met namen en toenamen kunnen aanduiden, die misschien 't een en ander weten van de formatiën en gesteenten der Alpen of der Andes,—maar die geen bunsing van een otter kunnen onderscheiden, die aan onze in 't wild groeijende planten geen anderen naam weten te geven dan dien van onkruid, en die volstrekt niet vermoeden, dat de bodem van ons land in eenig opzigt geologisch belangrijk is! Zulk eene wetenschap is geene populaire wetenschap,—zij is geene wetenschap in 't geheel. Ook populaire wetenschap moet streven naar degelijkheid en grondigheid, en moet vóór alles rekenschap trachten te geven van datgene, wat ons het naaste ligt en voor onze eigene waarneming toegankelijk is. Niet, dat ik zou willen, dat men hardnekkig de oogen afwendde van al wat de natuur buiten ons vaderland oplevert; zulk eene eenzijdigheid is niet alleen onnoodig, maar in meer dan een opzigt schadelijk; ik wenschte alleen, dat men er zich in de eerste en voornaamste plaats op toe[ 234 ]legde om te leeren kennen wat ons meer onmiddelijk omgeeft. Daartoe leidt de rigting, die mannen als white, miller, en anderen toegedaan waren en nog zijn, en het is te wenschen, dat de type, waarvan zij vertegenwoordigers zijn, ook bij ons meer en meer populair worde.

Veel kon daartoe bijdragen, wanneer men reeds op de scholen meer op deze zaak bedacht was, en bij het onderwijs in de Natuurlijke historie dien weg insloeg, welken ik niet aarzel voor het populair onderigt in die wetenschap den natuurlijksten en doelmatigsten te noemen: dezen namelijk, dat men, na een meer of min uitgebreid overzigt van de drie natuurrijken,—waarbij men uit den aard der zaak zich vrijer bewegen mag en moet,—zich hoofdzakelijk bepaalde tot het leeren kennen van de natuurproducten van ons eigen land. De lust tot de beoefening der natuurlijke historie zou zoo doende meer en meer opgewekt, en vooral meer levendig worden gehouden, en ongetwijfeld zou het alzoo op de scholen gestrooide zaad voor zeer velen op meer gevorderden leeftijd de heerlijkste vruchten opleveren.

D.L.