Album der Natuur/1858/Spechten van Mexico

Uit Wikisource
De spechten van Mexico (1858) door M.H. de Saussure, vertaald door Pieter Harting (1812-1885)
'De spechten van Mexico' werd gepubliceerd in Album der Natuur (zevende jaargang (1858), pp. 305-311. Dit werk is in het publieke domein.
[ 305 ]
 

DE SPECHTEN IN MEXICO,

DOOR

M.H. de SAUSSURE[1]

 

 

Na van den koffer van Pérote nedergedaald te zijn, bezocht ik den ouden vulkaan, dien men de Pizarro noemt. Deze zonderlinge berg, die de gedaante van een suikerbrood heeft, verheft zich boven de vlakte van Pérote als een eiland uit de zee, en treft alle reizigers door de regelmatigheid en bevalligheid zijner omtrekken. Maar wanneer men hem nadert en de steile kanten dezer pyramide van lava begint te beklimmen, dan wordt men op het onverwachtst verbaasd op het zien van den zonderlingen plantengroei, die den grond bekleedt, welke als met de slakken van een hoogoven overdekt is. Dat bleeke groen, hetwelk men uit de verte voor dat van bosschen aanzag, wordt slechts te weeg gebragt door eene ontzettende menigte van kleine Agaves, waarvan de groene stervormige bladerenkroon niet meer dan twee tot drie voeten in middellijn heeft, terwijl de dikte van de zich uit het midden daarvan verheffende bloemstengels twee tot drie duimen bedraagt. Hier en daar, tusschen dezen verspreid staande, werpt eene groote Yucca hare karige schaduw op den blaauwachtigen trachyt des bergs, en neemt de plaats in van boomen in een land, waar deze tot de groote zeldzaamheden behooren. Deze drooge en dorre eenzaamheid, waaraan alle levende wezens schenen te ontbreken, begon op mij eenen treurigen indruk te maken, toen, nadat ik een eind weegs doorgedrongen was in deze woestenij vol doornen en stekels, mijne oplettendheid plotselijk getrokken werd door een groot aantal spechten, die de eenige bewoners dezer verlaten streken waren. Het schenkt steeds een zeker genoegen het leven weder te ontmoeten, na door oorden getrokken te zijn, waar het gemist wordt, en sedert geruimen tijd had ik niet zulk een genot gesmaakt. Weldra bemerkte ik, dat de Colaptes rubricatus, zoo opmerkelijk door den roodachtigen glans zijner vleugels, de koning dezer plaats was, en ofschoon er ook andere soorten werden aangetroffen, zoo muntte hij toch ontegenzeggelijk boven allen uit, zoowel door zijne meerdere grootte als door zijne [ 306 ]Fig. 1
Fig. 1.
talrijkheid. Alle deze vogels, groote en kleine, schenen zich op buitengewone wijze te verlustigen; in het geheele bosch van Agaves heerschte eene zeldzame drukte en levendigheid; bovendien was de vereeniging van een zoo groot getal van spechten op dezelfde plaats reeds op zich zelve iets ongewoons, daar de natuur aan deze vogels veeleer eene eenzame levenswijze aanwijst, dan een leven in groote troepen, waardoor zij gevaar loopen gebrek aan voedsel te ondervinden. Verre derhalve van deze gevederde bewoners der savanna door een ontijdig geweerschot te verontrusten, verschool ik mij onder de weinig gastvrije schaduw eener Yucca en sloeg in stilte gade, wat er te midden dezer republiek van gevogelte voorviel.

Het duurde niet lang of ik had het geheim ontdekt. De spechten gingen en kwamen, zich een oogenblik tegen elke plant aan plaatsende en dan bijna dadelijk weder wegvliegende. Het waren vooral de bloemstengels der Agaves, tegen welke zij zich vastklampten; zij arbeidden er een oogenblik, met hunne scherpe snavels op het hout kloppende; dan vlogen zij tegen de Yucca's aan, waar zij hunnen arbeid herhaalden, en keerden weder aanstonds naar de Agaves terug, om van nieuws af aan te beginnen. Ik naderde toen de laatsten en onderzocht de stengels, welke ik als een zeef met openingen doorboord vond, die op eene onregelmatige wijze boven elkaar geplaatst waren (Fig. 1, halve natuurlijke grootte). Deze openingen [ 307 ]Fig. 2
Fig. 2.
gaven blijkbaar toegang tot eene inwendige holte; ik haastte mij dus eenen stengel door te snijden, en, hoe groot was mijne verwondering, toen ik ontdekte, dat deze een waar magazijn van voedsel was.

Het overleg, waarvan deze vogels blijken geven in de keuze van hunne voorraadschuur, en de zorg, welke zij bij de vulling daarvan aan den dag leggen, verdienen eene nadere beschouwing.

Na gebloeid te hebben, sterft en verdroogt de Agave-plant, maar zij blijft nog lang in den bodem bevestigd, en haar stengel vormt een loodregte paal, welker buitenste schors zich door de drooging verhardt, terwijl het inwendige merg allengs verdort en verdwijnt, ten gevolge waarvan in het midden van den stengel over een groot deel zijner lengte een kanaal ontstaat. Het is dit kanaal, dat de spechten kiezen om er hunnen voorraad in te bergen. (Fig. 2 halve natuurlijke grootte). Maar die voorraad zelf wekt verwondering door de zonderlingheid der keuze; deze bestaat noch uit insekten, noch uit hunne maskers, noch uit eenig dergelijk dierlijk voedsel, dat de klimvogels anders gewoonlijk beminnen en onder de schors der boomen opzoeken, maar alleen uit voortbrengselen van het plantenrijk, uit eikels, welke de spechten voor den winter in deze natuurlijke magazijnen verzamelen. Het midden-kanaal der Agave stengels is veelal juist wijd genoeg om een dezer vruchten in hare kleinste middellijn door te laten, [ 308 ]ten gevolge waarvan deze de eene op de andere gestapeld worden, op de wijze der kralen van een rozenkrans, en wanneer men zulk eenen stengel overlangs doorklieft, dan ziet men het kanaal met eene reeks dezer eikels gevuld. (Fig. 2 en fig. 3, een der eikels in de ware Fig. 3
Fig. 3.
grootte.) Echter is de orde, waarin zij op elkander liggen, niet altijd even volkomen; in de Agaven van grootere afmetingen is het midden-kanaal wijder en de eikels zijn er meer onregelmatig opeengehoopt.

Maar welke is de wijze waarop het den vogel gelukt zijn magazijn te vullen, dat oorspronkelijk aan alle zijden gesloten is? Het is vooral in de oplossing van dit vraagstuk, dat zijn instinct verwondering wekt.

Hij begint met in het benedenste gedeelte des stengels, in den houtachtigen koker, die het kanaal omgeeft, door herhaalde slagen met zijnen puntigen snavel, een klein rond gaatje te boren, dat zich daarin opent. Dan brengt hij door deze opening de eikels binnen, totdat deze het daaronder gelegen gedeelte van het kanaal vullen. Vervolgens maakt de specht eene tweede opening aan een iets hooger punt des stengels, en vult nu ook weder het tusschen beiden in gelegen gedeelte des kanaals. Zoo zal hij daarna een derde, een vierde gat en zoo verder boren, telkens op een hooger punt des stengels, totdat hij de plaats bereikt heeft, waar het kanaal, al naauwer en naauwer wordende, de eikels niet meer opnemen kan. Merken wij nog hier bij op, dat het kanaal in den stengel noch wijd genoeg noch zijne wanden glad genoeg zijn, om de eikels van zelve te doen nedervallen; de vogel is verpligt deze daarin naar beneden te stooten, en, in weerwil zijner behendigheid, gelukt het hem niet een grooter gedeelte van het kanaal dan over eene lengte van twee tot drie duimen te vullen, waardoor hij genoodzaakt is de gaten op geen te grooten afstand van elkander te boren, wil hij het stengel-kanaal geheel en al, van onderen tot boven aan den top, vullen.

Deze arbeid geschiedt echter niet altijd met dezelfde regelmatigheid. Niet in alle stengels is het merg zoozeer verdwenen, dat een middenkanaal ontstaan is, en het bovenste gedeelte des stengels verkeert bijna altijd in dit geval. Dan wordt de arbeid voor de spechten moeijelij[ 309 ]ker, want geene natuurlijke holten vindende, waarin zij hunnen voorraad kunnen brengen, zijn zij genoodzaakt er zelve te maken. Met dit oogmerk boren zij, voor elken eikel, dien zij willen bewaren, een gat tot in het binnenste merg toe, en in elke aldus gevormde holte bergen zij een zoodanige vrucht. Vandaar dat men een aantal stengels aantreft, waarin de eikels geen inwendig kanaal vullen, maar alleen de kleine holten, die over de geheele lengte verspreid zijn (fig. 4).

Fig. 4
Fig. 4.
Het vervaardigen dezer voorraadschuren kost den vogel vrij wat moeite en werk, maar daartegenover staat, dat zij, eenmaal daargesteld zijnde, zeer gemakkelijk geledigd worden. De specht behoeft niet, zooals andere soorten derzelfde orde, zijn voedsel te zoeken onder lagen van schors en hout, welke met moeite doorbroken worden, maar hij heeft slechts zijnen spitsen bek in een der openingen te steken om er zijne spijs uit te halen. De natuur heeft dezen vogel niet voorzien van eenen harden snavel, om zijn voedsel onder het hout te zoeken, maar om het er in te verbergen. De levenswijze van den Colaptes rubricatus, hoewel zeer verschillend van die van andere spechten, vordert dus eenen dergelijken snavel als deze bezitten; het hout der Agave is namelijk zeer hard en kan alleen met een stevig werktuig doorboord worden.

Niet alleen echter het geduld, hetwelk deze vogels aan den dag leggen om hun magazijn te vullen, verdient onze aandacht. Welligt is de volharding, welke zij behoeven om zich de eikels te verschaffen nog verwonderlijker. De Pizarro verheft zich te midden eener woestijn van zand en lavastroomen, waarin geen enkele eikenboom groeit. Ik erken niet te begrijpen van waar deze vogels hunnen voorraad aangebragt hebben; zeker is het, dat zij dezen over eenen afstand van verscheidene uren moeten gehaald hebben, welligt van de helling der Cordillera.

Op eene zoo vernuftige wijze bewaart de natuur de spechten voor den hongerdood in een land, dat gedurende zes maanden 's jaars geheel dor is en uitgedroogd door eenen steeds helderen hemel. De [ 310 ]aanhoudende droogte bluscht dan het plantenleven uit, even als de koude bij ons, en de lederachtige planten der savanna, die schier geen sap bevatten, voeden dan geen insekten meer, welke gewoonlijk in het onderhoud der spechten voorzien. Zonder dit bestaansmiddel schoot aan de vogels niets anders over dan te verhuizen of van honger te sterven.

Wij waren toen in April, dat is in de vijfde of zesde maand van het doode jaargetijde, en de spechten waren druk bezig met de eikels uit hunne magazijnen voor den dag te halen. Alles doet mij gelooven, dat het de eikels zelve zijn, welke hun tot voedsel verstrekken, en niet de kleine maskers van insekten, die er welligt in bevat zijn, en de wijze, waarop zij zich met deze harde vruchten voeden, is niet minder opmerkelijk dan hetgeen voorafgaat. De gladde en afgeronde eikel kan niet gemakkelijk door de groote voeten van de specht worden vastgeklemd. Ten einde dezen derhalve behoorlijk te bevestigen, zooals vereischt wordt om hem met den snavel te kunnen verbrijzelen, bedient zich de vogel van een zeer vernuftig hulpmiddel. Hij maakt in de soort van schors, die de verdroogde stammen der Yucca's omgeeft, een gaatje juist groot genoeg, om er den eikel met diens smalle uiteinde in te steken, maar te klein om er door heen te gaan. De vrucht in dit gaatje gebragt zijnde, stoot hij haar daar met zijn bek dieper in, zoodat deze er indringt als eene wigge in een blok hout. Op de aldus bevestigde vrucht hamert hij nu met zijnen snavel en verbrijzelt haar met groot gemak, want elke slag doet haar dieper indringen en zich steviger bevestigen. De stammen van zeer vele Yucca's waren, om deze reden, evenals de stengels der Agaven, van talrijke gaatjes voorzien. Wanneer deze boomen sterven, dan laat de hen bedekkende schors los, en daardoor ontstaat, tusschen haar en het hout, eene ruimte, die mede tot magazijn kan dienen, even als het kanaal der Agave-stengels. Onze vogels zoeken van deze omstandigheid dan ook partij te trekken, zij doorboren de doode schors op vele punten en brengen door de openingen ook eikels in de tusschenruimte. Maar dit hulpmiddel schijnt hun weinig te baten, want, daar het magazijn te groot is, vallen de eikels op den bodem van dezen natuurlijken zak, en later weten de spechten niet, hoe zij hen daaruit zullen halen. Werkelijk heb ik dan ook, bij het opligten dezer doorboorde schorsen, in den [ 311 ]regel daaronder slechts brokstukken van eikels gevonden, die langs het hout nedervallen, wanneer zij door de spechten verbrijzeld worden in de uitwendig gemaakte gaatjes. De geheel gave eikels waren daarin zeer zeldzaam.

De beschreven handelwijzen zijn in meer dan één opzigt merkwaardig. Ziedaar dus een vogel die wintervoorraad verzamelt! Hij gaat op verren afstand een voedsel zoeken, dat weinig geschikt voor eene soort zijner orde schijnt, en brengt het over naar oorden, waar de plant groeit, die hem tot voorraadschuur dient. Hij verbergt het noch in de holten van boomen, noch in de spleten van rotsen, nog in holen in den bodem, noch op eenige andere plaats, die zich van zelf daartoe schijnt aan te bieden. Integendeel, zijn instinct openbaart hem, dat er eene naauwe holte is, verborgen in het binnenste eens plantenstengels; hij dringt daarin binnen, door het omringende hout te verbreken; hij hoopt er zijn voorraad in eene volmaakte orde in op, en beveiligt deze aldus tegen de vochtigheid, onder de gunstigste omstandigheden ter bewaring, beschermd gelijk deze is tegen de ratten en tegen vogels, die zich als hij met vruchten voeden, maar minder krachtige werktuigelijke middelen bezitten om den houten koker waarin zij bevat zijn, te doorboren.

Hg. 

 

  1. Bibliothèque universelle. Arch. d. sc, phys. et nat. 1858, no. 4, p. 331.