Album der Natuur/1861/Luchtsgesteldheid in Noord-Europa

Uit Wikisource
Luchtsgesteldheid in Noord-Europa (1861) door Herman Christiaan van Hall
'Luchtsgesteldheid in Noord-Europa,' werd gepubliceerd in Album der Natuur (tiende jaargang (1861), pp. 27-30 . Dit werk is in het publieke domein.
[ 27 ]
 

VERANDERING DER LUCHTSGESTELDHEID IN NOORD-EUROPA;

DOOR

H. C. VAN HALL.

 

 

In een onlangs uitgekomen werkje van Dr. fr. helms, getiteld der Obstbau in den Küstenländern der Nord- und Ostsee, Stade 1860, komen, in de Inleiding, eenige beschouwingen voor, die ons de aandacht ook van den Nederlandschen lezer allezins waardig voorkomen.

De schrijver meent, dat, met het jaar 1857, eene, welligt langdurige, verandering in de luchtsgesteldheid van het Noorden van Europa gekomen is, na een 450—500 jaren geduurd hebbend koud tijdperk. Hij toont aan, dat van het jaar 650 tot 1350 onzer tijdrekening, ook in de Noordelijkste landen van Europa, boven 50° N. breedte, een veel zachter klimaat geheerscht heeft dan ongeveer 700 jaren vroeger of 500 jaren later. De Romeinen vonden, 60 jaren vóór Christus, het Noordelijk deel van Gallië en voor een deel ook Duitschland onuitstaanbaar koud. Maar karel de groote, 800 jaren later dan caesar levende, liet op zijne vele landgoederen, zelfs Noordelijker dan Aken en ten Noorden en Oosten van den Beneden-Rijn, niet alleen wijnbergen aanleggen en de fijnste steenvruchten, maar zelfs amandelen en vijgen-boomen planten, en dat instreken, waar zij thans niet meer gedijen. Ja, zelfs nog 200 jaren later, van het jaar 1000 tot 1100 ongeveer, breidde zich de teelt der Ooftboomen, ook de wijnbouw, door geheel Noordelijk Duitschland uit tot aan de woudstreek bij den Weichsel. Men kweekte den wijnstok niet slechts als leiboom, maar ook aan staken op de heuvels, men maakte er wijn van, ja bewaarde den wijn van de beste jaren, die met den ouderdom beter werd en dit nog tot bij Mariënburg aan den Weichsel. Op vele [ 28 ]plaatsen in het Luneburgsche bevinden zich nog heuvels, die in hunne namen het bewijs leveren van tot den wijnbouw gebruikt geweest te zijn. Zoo ligt bij Hitzacker Weinberg aan de Elbe; zoo ook Weinberg bij Luchow en Rebenberg bij het groote kerkdorp Pattensen bij Winsen. Alle deze drie plaatsen liggen Noordelijker dan 53°. (Dit wordt ook in Nederland bevestigd. Tusschen de 13e en 16e eeuw at men hier te lande reeds in Augustus rijpe druiven. Hertog karel van Gelderland was daar zeer op gesteld. Men schijnt daarbij aan druivenkassen te moeten denken, hoewel deze niet bepaaldelijk genoemd worden; maar zeker is het, dat de Hertog wijngaarden had in den omtrek van Arnhem. Zie Geldersche Volks-Almanak 1853, bl. 214—215. De wijngaardtienden bragten in den omtrek van Egmond in de jaren 1374—1379 eene jaarlijksche som op van 35 L. St., 5 sch., 17 gr. Zie Verslagen der Kon. Akademie, Afd. Letterkunde III, bl. 256. Nopens België schreef de heer schayes in de Messager de Gand 1833, p. 285—294, (zie ook 1836, p. 497), dat er in de 10e eeuw een wijnberg (vignoble) was te Gand; dat in de 13e eeuw de omstreken van Hoei met wijnbergen bedekt waren; dat de wijnbergen van Leuven in de 15e en 16e eeuw (dus vrij wat later, maar dit ligt ook nog iets zuidelijker dan 51° N. breedte) door geheel Europa bekend waren; dat dit sedert verminderd is; maar dat goelnitz nog in 1631 spreekt van de colles vitiferae (wijndragende heuvels) van Leuven. De nieuwe poort te Brussel heette oudtijds: van de wijngaerten poort. In de stad Antwerpen bestond een wijnberg in de 14e eeuw). In de 9e eeuw, zoo vervolgt helm, ontdekten Noordsche zeelieden de van ijs geheele vrije Oostkust van een groen land, nam. Groenland. Zij vonden daar wel geen zacht, maar dragelijk klimaat, veel wild en, zoo al geen boomen, dan toch bosschen van struikhout. Zoo was ook IJsland, dat kort te voren ontdekt was, veel minder koud dan thans: het had overal in de dalen en op de vlakten aan het strand bosschen van berken, eken, wilgen en sparren, en dit niet als kreupelhout, maar als boomen, die aan de eerste ontdekkers tot den bouw van woningen en schepen dienden. Oostgroenland werd door de Noren in bezit genomen, bebouwd en was sterk bevolkt. Er waren daar 190 plaatsen, grootendeels dorpen, maar daarbij ook enkele [ 29 ]steden met steenen kerken en de zetel van een bisschop. Doch plotseling, ongeveer in het midden der 14e eeuw, verdwijnt Groenland geheel uit de geschiedenis. Toen woedde daar de zwarte dood, aan welke ziekte eene groote menigte menschen stierven. De overige zullen zeker door honger en koude zijn omgekomen; want Oostgroenland werd van toen af met een ondoordringbaren ijsgordel omsloten en hierdoor van de overige wereld als afgescheiden. Na 1350 ongeveer werden benoorden 52° in Europa geene druiven aan staken op het vrije veld meer behoorlijk rijp, zelfs niet aan de zuidelijke afhelling der heuvels en de wijnbouw trok zich terug naar 51° N. breedte tot het Noorden van Silezië en Meissen. Met de kweeking van vele fijnere steenvruchten werd opgehouden en de spelt, die vroeger tot aan 52° N breedte geteeld werd, kwam thans zoo noordelijk niet meer voor.

Velen brengen zoowel die groote verandering in de weersgesteldheid en de toen heerschende pestachtige ziekten, veelal onder den naam van zwarte dood bekend, in verband met geweldige aardbevingen en vulkanische werkingen in geheel Azië en Europa omstreeks het jaar 1333; waarbij het voor ons onderwerp in het bijzonder de aandacht trekt, dat die verwoestende ziekten vooral in den warmen herfst en in een warmen winter, het ergst bij zachte winters op de hoogste Noordelijke breedten, woedden. Toen die vulkanische warmte-oorzaak ophield, hoopte zich het ijs weder op in de Noordelijke breedten en eeuwen lang heerschte eene koelere luchtsgesteldheid in Noord-Europa.

Na de warme zomers van 1823 tot en met 1827 zijn er, na 1829 tot en met 1856, vele koude en stormachtige zomers gevolgd, met enkele uitzonderingen, zooals de schoone en warme zomer van 1839. Het schijnt, dat groote massa's ijs in de Noordelijke zeeën tusschen Oost-groenland en IJsland door de warme zomers van 1823—1827 losgeraakt zijn, zuidwaarts afgedreven en gekomen zijn in den warmen golfstroom, die van uit de golf van Mexiko Noordoostwaarts stroomt naar het Noordwesten van Europa, hetwelk aan deze strooming van warmere wateren voor een goed deel zijne betrekkelijk-zachte luchtsgesteldheid te danken heeft. In dezen golfstroom smolt het ijs voor [ 30 ]een deel en maakte de Westewinden, die in West-Europa zoo zeer de overhand hebben, veel kouder dan anders veelal het geval is. Zeevarenden hebben tusschen Amerika en Europa geweldige hoeveelheden ijs ontwaard, waardoor zij hun ondergang vaak zeer nabij waren. Helms maakt daaruit op, dat in genoemde kwart eeuw de laatste groote ophooping van het ijs, dat sedert de 14e eeuw welligt in de Noordelijke poolzeeën opgehoopt was, zuidwaarts afgevoerd en langzamerhand verdwenen is.

Is deze niet onwaarschijnlijke meening gegrond, dan is het mogelijk, dat wij nu eene welligt lange reeks van warmere jaren, reeds met 1857 begonnen, te wachten hebben, omdat het te denken is, dat er vele jaren, misschien eeuwen, zullen verloopen, eer er zich weder zulk eene aanzienlijke hoeveelheid poolijs zal hebben opgehoopt.

De schrijver meent uit dit een en ander de gevolgtrekking te mogen maken, dat de teelt van ooft en van andere gewassen, die eene warme luchtstreek behoeven, in de Noordelijke landen van Europa thans bijzondere aanbeveling verdient.

Wij meenden dit een en ander te moeten mededeelen, maar kunnen niet nalaten er, tot ons leedwezen, bij op te merken, dat de zomer van 1860 de meening van helms, althans voor Nederland, niet heeft bevestigd.