Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/II
← Hoofdstuk I | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk III → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
II
Het was zes uur; Constance en Marietje hadden grootmama naar boven gebracht, want zij kwam niet meer aan tafel, en zij ging 's avonds heel vroeg naar bed. En zij waren nu in de eetkamer gezeten aan tafel: een grote tafel: een tafel — als Constance vond — van vreemden — de kinderen van haar broer — om haar man heen, die alléen recht had hier te wonen in het huis van de Oude Man en te zitten aan zijn tafel... En toch scheen het heel natuurlijk, dat Emilie er mee aanzat, dat Adeline er zat met haar vier meisjes: Marietje, Adèle, Gerdy en Klaasje, en met haar twee grote jongens, Alex en Guy; toch scheen het heel natuurlijk, dat, na de soep, de meid het grote stuk vlees zette voor Guy en dat Guy het sneed: een van de weinige dingen, die hij goed deed, als Van der Welcke hem gedachteloos plaagde; een plagerij, die wel iets waars bevatte... Zo was het iedere dag het eenvoudige maal: soep, vlees, groenten en aardappelen en iets toe, zodat Van der Welcke wel eens zeide:
— Maar Constance, wat ben jij Hollands in je smaak geworden!
— Maar als je lust ergens in hebt, zeg het dan! zeide zij dadelijk zacht, en toch vreesde zij er voor, dat hij iets noemen zou — van wild of gevogelte — dat veel te duur zou zijn voor zo een grote tafel, en zulke eetlusten als die van de kinderen: kostte het zo, met die degelijke eenvoud, al niet meer dan genoeg en was hun slagersrekening al niet belachelijk hoog, iedere maand? En Guy sneed het vlees in mooie zware plakken, die gladzuiver neervielen op elkaar, met een handigheid, die hij van heel kleine [ 584 ]jongen al herinnerde afgezien te hebben van zijn vader... die hij zich nog heel goed herinnerde, snijdend het vlees in de kleine eetkamer van de Bankastraat... Dat was zijn taak, die van Guy, zuiver het vlees te snijden en hij had maar door willen snijden, tot het geheel in zuivere plakken neer op de schaal lag, zo Constance hem niet gewaarschuwd had:
— Zo is het misschien wel genoeg, Guy...
De jongen gaf juist het bord aan de meid, opdat zij zou rond gaan, toen, in de voortuin een rijtuig inreed...
— Hoor! zei Constance.
— Dat is zeker Addy! juichte Gerdy.
— Dat is Addy, dat is Addy! riep Klaasje.
— Ja, zei Van der Welcke; dat is zeker Addy...
Er werd hard aan de bel getrokken; een sleutel tegelijkertijd knarste in de voordeur.
— Dat is Addy! riepen zij nu allen, met vrolijke gezichten van afwachting, blij, dat hij terug was.
En Gerdy, bewegelijk, stond op. Mathilde had ook willen opstaan, maar toen Gerdy zo vlug was, bleef zij zitten.
— Zo Addy, ben je terug! riep Gerdy in de gang, helder. O maar wat een kou, wat een wind!
De meiden, ook blij, liepen druk, drie om éen handkoffer... Om Gerdy, die de deur had opengelaten, tochtte het tot aan tafel... Maar Addy was binnengekomen, en al hun stralende gezichten zagen tot hem op. Zij hadden hem vijf dagen gemist. Zij hadden hem vijf dagen verloren.
— Goeien avond, allemaal!
Hij gooide zijn natte jas uit, Truitje ving die op. Hij groette hier en daar in het rond, maar kuste niemand, gaf geen hand. Hij zag er moe uit en zijn boordje hing slap, van de regen.
— Wil je je niet eerst wat verkleden, Addy? vroeg Constance, blij lachende, omdat hij er was.
— Neen, mama, liever niet. Ik heb honger. Geef me een glas wijn...
Zij zagen het dadelijk aan hem. Hij was uit zijn humeur. Al hun stralende gezichten, dadelijk, doofden uit en zij zwegen stil. Guy, naast hem, schonk hem in, zonder een woord. Addy dronk het glas uit. Zijn blikken, moe, keken op onder zijn wimpers; zijn gebaren waren nerveus en hakkerig. Als Addy uit zijn humeur was, zwegen zij stil, doofden zij alle klank van hun stemmen, alle glans in hun ogen. Niemand wist iets te zeggen. En Constance moest zich geweld aan doen, om te vragen:
— Hoe heb je het gehad in Amsterdam?
— Goed...
Hij zei het koel, als verzocht hij haar niet verder te vragen naar Amsterdam. Ook na haar vroeg niemand meer; hij zou er later wel van vertellen. Nu spraken zij onder elkaar, gedwongen. Het speet hun, dat Addy was uit zijn humeur, maar zij namen het hem niet kwalijk. Hij was zeker moe: hij had het druk gehad. [ 585 ]Ja, hij was zeker moe. Niet alleen zijn boordje, zijn jas ook hing moe om zijn schouders: zijn grauwblauwe ogen stonden mat. O, hoe ernstig waren zijn ogen geworden nu hij een man was van zes-en-twintig! Hoe ernstig was zijn voorhoofd, met die dubbele frons, boven de neus, en die zich als met de donkere blonde brauwen vereende. In gelaat en in gestalte beide was hij ouder dan zijn jaren, was hij bijna te oud, als gebukt onder vroege zorg. Hij hing over zijn bord en het trof hen allen hoe uitgeput hij scheen van vermoeienis. Wat had hem dan toch zo afgebeuld? Hij sprak niet, at stil, dronk alleen meer wijn dan hij gewoon was. Alex zag hem lang aan, met iets van verbaasde zorg. En eindelijk, opziende, verschrikt bijna, in hun aller gezichten, bespeurde hij plotseling hoe gedwongen zij waren, allen, hoe bijna verlegen zij zaten en keken voor zich uit of in hun bord — zelfs zijn vader, zelfs zijn moeder — en begreep hij, dat zij zo zaten en keken, omdat hij niet opgewekt was teruggekomen na vijf dagen afwezigheid. Hij voelde er een wroeging om, hij dwong zijn moeheid, en zijn humeur, hij schroefde zijn zenuwen aan. Hij lachte even, het lachje moe, tot zijn moeder; hij vroeg aan zijn vrouw:
— Mathilde, hoe zijn de kinderen?
Dadelijk, in zijn stem tegenover Mathilde, hoorden zij, hoorden zij allen, dat hij zich geweld aandeed, dat hij niet langer wilde zijn uit zijn humeur en moe. Zij waren dankbaar, dat hij zich aandeed dat zichbaar geweld, omdat, Addy somber, alles, iedereen somber werd. Zelfs Alex scheen te herademen. En zij konden het geen van allen verdragen, dat Mathilde, koel zei:
— Goed...
Toch lukte hem zijn poging. Hij sprak nu met zijn vader, en Van der Welcke, leuk, antwoordde. Er klonk weer een lachen; Gerdy schaterde het uit, om niets; de stemmen gonsden op... Na het diner ging Addy naar boven, en toen hij zich verkleed had, vond hij Mathilde in haar eigen zitkamer. Constant en Jetje waren naar bed.
Buiten scheen de nacht te stormen, heviger, heftiger en het huis kraakte, de ramen rilden. Mathilde zat en staarde voor zich uit, haar oren vol van het geluid van de nacht. Toch hoorde zij haar man binnenkomen: maar zij bewoog niet.
— Tilly...
Er was nu wel een tederheid in zijn stem, in zijn zware, ernstige stem. Zij had hem toch wel heel lief, meende zij, als hij haar maar niet verwaarloosde. Zij lichtte het hoofd even naar hem op, terzij. Zij was een mooie vrouw, en een gezond, fris bloed scheen haar een tint te geven als van melk, die rozig zou zijn. Haar trekken waren niet fijn, maar zuiver; haar ogen waren goudgrijs en groot, en van een heldere glans; haar haar golfde natuurlijk en de wrong was bijna te zwaar. Dan was in de zwart zijden blouse, de buste zwaar, de borst laag, het middel van nature [ 586 ]breed iets te veel geregen in haar corset. Zij had de brede volle vormen van een gezonde jonge vrouw en zij miste al de morbide distinctie van fijner ras. Haar ogen schenen te staren in een vizioen van genot; haar lippen schenen bereid het genot te zoenen, de greep van haar grote handen was gretig en beslist. Haar voet, in de niet fijne schoen, wat groot, te groot voor een vrouw van elegance. Zij was er ook geen, zij was eerder een vrouw van gezondheid. Zij had geen fijne geest; zij had eerder gezond verstand en de enige kwaal van haar intelligentie was een onbedwingbare ijdelheid. Zij had geen fijne smaak: zij droeg een eenvoudige zwarte blouse en zwarte rok uit Brussel, en toch was er in beide een grove lijn en een zware plooi. De brillant aan haar ringvinger glansde op haar hand brutaal, wit en hard. Het was heel vreemd maar zij zag dit zelf. De brillant had haar schoonmama haar gegeven tijdens haar engagement, uit haar eigen juwelen, nadat zij de ring eens bewonderd had, aan de vinger van Constance zelf, waar de steen irizeerde als vuur...
— Tilly...
Nu lachte zij hem even toe, deed hem naast zich zitten. Zes-en-twintig, jong vader en man, leek hij tien jaren ouder, was hij vooral zo oud geworden in de drie jaren van zijn huwelijk — meende zij. Nu hij zich echter had gewassen, verkleed, nu hij er niet meer vermoeid uitzag en verregend, nu hij lachte onder zijn blonde snor, nu er de lachende welwillendheid was in zijn grauwblauwe ogen, — nu trof het haar niet, nu herkende zij hem, nu was hij van haar, een ogenblik zij met haar man alleen...
— Vertel eens, zei hij; hoe heb je het gemaakt... die vijf dagen?
Zij voelde in hem een welwillende tederheid, en die had zij in hem lief. Zij liet haar hand tussen zijn handen; zij liet toe, dat hij haar kuste en kuste weer. En zij antwoordde, lichtjes de schouders bewegend:
— Hoe ik het heb gehad... Ach, als altijd...
— Dus goed?
— Ja... Zeker. Goed.
— Ik geloof, Tilly...
— Wat?
— Dat je jokt. Je stem is heel kort.
Zij haalde de schouders op, had haar lachje, dat beduidde: wat kan ik er aan doen...
— Je moet eens eerlijk met me spreken, zei hij.
— Ja, zei zij vertrouwelijk. Dat doen we ook niet al te veel.
— Ik heb het soms heel druk.
— Je hebt het altijd druk. Wat moest je nu ineens naar Amsterdam. Ik weet er nauwlijks de reden van.
— Het was om Alex...
— En ben je voor hem geslaagd...? [ 587 ]
— Misschien...
— O, ik vraag er niet naar, zei zij dadelijk, onverschillig, gepiqueerd.
Maar hij scheen die toon niet op te letten...
— Ik heb nagedacht, Tilly...
— Nagedacht... Wanneer?
— In Amsterdam...
— En ik dacht, dat je het er zo druk had gehad.
— 's Avonds in mijn kamer dacht ik na. Over jou.
— Over mij...?
— Ja... zeg mij. Wil je niet liever je eigen huis hebben... Misschien voel je je in je eigen huis gelukkiger...
Zij zweeg.
— Nu? Wat zeg je...
Zij haalde de schouders op.
— Natuurlijk wil ik liever mijn eigen huis hebben. Heb ik dat niet dadelijk gezegd... toen wij trouwden.
— Ja, maar toen...
— Wat?
— Zag ik het zo nog niet in... Dat je in dit huis niet gelukkig zou zijn.
— Gelukkig... gelukkig...
— Je bent er niet gelukkig...
— Ik was liever in mijn eigen huis, zeker... In Den Haag.
— In Den Haag. Goed. Maar als we daarheen verhuizen, Tilly, moeten we heel zuinig zijn.
— Héel zuinig?
— Natuurlijk. Ik verdien nog niet veel.
— En je hebt het altijd druk.
— Ja...
— Je hebt hier in Driebergen... in de omstreken... patiënten...
— Ja, lachte hij. Maar ze betalen me niet.
— Zo, betalen ze je niet.
— Neen...
— En waarom niet?
Hij haalde de schouders op.
— Omdat ze niet kunnen.
Zij ook haalde de schouders op.
— Het is heel mooi van je, Addy... Maar wij moeten toch ook leven.
— Ja, wij ook. Leven wij niet?
— Maar als wij verhuisden naar Den Haag...?
— Zouden wij heel zuinig moeten zijn.
— Je bent rijk.
— Ik ben niet rijk... Tilly, dat weet je wel. Papa heeft een vrij aanzienlijk vermogen... Maar hij heeft veel lasten...
— Lasten... Jij bent toch zijn eigen zoon?
— Hij zou ons misschien wel een toelage geven... tot ik [ 588 ]meer verdiende. Maar dan nòg zouden wij zuinig moeten zijn... In een klein huisje wonen.
Zij krampte haar grote, blanke handen.
— Ik ben misselijk van zuinigheid. zei zij, grof. Ik ben wee van misère. Ik heb in mijn leven nooit iets anders gezien dan misère... Fatsoenlijke, nette misère. Ik ben nog liever, eenvoudig, een bedelaarster, een arme meid, dan weer fatsoenlijke nette misère te lijden.
— Zo erg zou het niet zijn.
— Niet zo erg... Maar wel een klein huis, éen meid, en letten op éen pondje vlees! Op ieder dubbeltje, dat de éne meid uitgeeft. Ik dank je, ik wil niet...
— Dan Tilly...
— Wat dan?
— Dan zie ik er geen kans toe... naar Den Haag te verhuizen.
— Nu, zei zij met haar matte gepiqueerde onverschilligheid. Laten we dan ook maar hier blijven.
— Maar hier ben je niet gelukkig.
— Wat doet mijn geluk er toe.
— Ik zou je graag gelukkig zien.
— Je houdt toch niet meer van me.
— Ik hou van je, Tilly, heel veel.
— Neen, je houdt niet meer van me. Hoe zou het ook kunnen... Denk je, dat ik het niet zie? Je houdt van hen allen, hier... Van al je familie... Je houdt niet van mij ... Je houdt nauwelijks van je kinderen.
— Tilly!!
— Neen, je houdt nauwelijks van je kinderen.
— Tilly, je màg zo niet spreken... Omdat ik van de kinderen van oom Gerrit hou... zou ik daarom niet houden van jou... en van Stan en kleine Jet?
Zij was opgestaan, nerveus. Zij zag hem aan in zijn ernstige ogen, die haar lang aanstaarden, bijna droef, onder de zware frons van zijn blonde brauwen. Zij had hem met verwijten willen overstelpen, maar zij gooide zich integendeel aan zijn borst, haar armen om zijn hals.
— Zèg me, dat je van me houdt! snikte zij, met éen grote snik.
— Ik hou van je, ik hou van je, Tilly...
Hij kuste haar. Zij hoorde door zijn stem heen, zij voelde door zijn zoen heen... Hij hield niet meer van haar. Ineens, plotseling, goot deze zekerheid een ijskoude in haar ziel. Zij hield hem een ogenblik van zich, de handen tegen zijn schouders. Zij staarde hem aan... Ook hij zag haar aan, met zijn droeve ogen, en hij sprak, maar zij hoorde niet wat...
Toen hoorde ze hem zeggen...
— Ga je nu mee naar beneden, Tilly? Ze zullen niet weten, waar we blijven... [ 589 ]
— Neen, zei ze kalm. Ik heb hoofdpijn en ik ga naar bed.
— Ga je niet mee naar beneden?
— Neen.
— Toe, Tilly, kom mee nu. Ik zou het zo graag zien.
— Liever niet, zei zij zacht en kalm. Ik heb heus hoofdpijn... en ik ga naar bed.
Zij zag hem nog, éen ogenblik, diep aan, en ook hij zag haar aan, heel droef en heel diep. Maar hun zielen ontmoetten niet elkander... Zij, het eerst, zoende hem...
— Nacht dan, zei zij zacht.
Hij zei niets meer, maar hij kuste haar terug, heel innig. Toen ging hij, zij hoorde zijn stap zacht kraken op de trap.
— O God... hoe kan ik haar vinden!! dacht hij. Hoe vind ik haar weer terug...