Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/I

Uit Wikisource
HET HEILIG WETEN De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 565 ]

EERSTE DEEL


 

I


Het was die middag een hemel van dikke, donkere luchten, die zwaar zweefden als grauw over bijna zwart violet — zo zwaar en donkerdik, dat ze moeilijk schenen voort te kruipen op de toch fel waaiende Oostenwind, langs wiens adem de wolken nu en dan wisselden van waterige ommelijn, vóor ze neer zouden gieten in zwaar stralende loodrechte wateren. Langs de weg huiverde, recht-op en angstig, de strakheid der sparrebossen en de bomen spietsten hun punten tegen éven lichtere, zilvergrijze wereldlucht, wijd en ver zich verijlende onder al het massieve grauw violet en paarsige zwart, dat zo dicht en zo laag en nabij scheen. De weg kwam, slingerde zich, ging voorbij, eenzaam, verlaten en treurig. Het was of de slingerende weg kwam uit lage kimmen, en ging naar lage kimmen toe, duikende in nederigheid onder heel lage luchten, en alleen de sparren spietsten nog, fier en recht, maar verder was er een bukken, overal. De nederige villa-huizen, de kleine armelijke woningen, hier en daar, bukten, onder de zware lucht en de strijkende wind; de struiken doken neer aan de kant van de weg; en de enkelen, die er gingen — een oude heer — een boerin — twee arme kinderen met een mandje, en gevolgd door een triestige hond, groot en ruig — schenen laag het hoofd en de kop hangen te laten onder de ernstige zwaarte der luchten, en onder de felle heerschappij van de wind, die al scheen maanden geleden te hebben uitgevaagd de glimlach dier nu nederige, fronsend bespiegelende ziel-van-landschap, zichzelf sedert voelende klein en gelaten in de nevels van winterrouw.

De wind huilde aan, kil en koud, gelijk aan een boze nijdigheid, die alleen zou zijn mond en adem en Adèletje hangend aan tantes arm kromp ineen, want de wind blies koud in haar mouwen en over haar rug.

— Heb je het koud, kind?

— Neen, tante, zei zacht Adèletje, rillende.

Constance drukte, glimlachend, Adèletjes arm dichter aan zich.

— Laten we wat gauw lopen, kind. Het zal je warm maken, en ook vrees ik, dat we regen krijgen. [ 566 ]

— Ja, tante. Het is nog een heel eind, naar het oudje.

— En dan weer terug... Ik hen bang, dat ik je vermoeid heb.

— Neen, tante.

— Maar ik wou niet het rijtuig nemen. Zo doen we het samen af, en anders weet dadelijk iedereen het. Je moet me ook beloven er niet over te praten.

— Neen, tante.

— Met niemand. Anders zijn het weer allerlei commentaren... en het is niets, dat we doen.

— Ze was toch wel gelukkig, het oudje, tante. De bouillon, de wijn, de kip...

— Arm vrouwtje...

— En zo beschaafd. En zo discreet. Tante, komt Addy gauw terug?

— Hij zal wel telegraferen.

— Hij is wèl lief voor Alex zo een moeite te doen. Wij geven allen Addy wel veel last... Wanneer denkt u, dat Addy terug komt?

— Morgen, overmorgen...

— Tante, u is erg nerveus, de laatste dagen.

— Neen, kind.

— Jawel... Zeg mij, is er iets gebeurd met Mathilde? Zeg het mij, tante.

— Neen kind... Maar hou nu toch je mondje wat dicht. Ik ben bang, de wind is koud.

Zij liepen nu voort, zwijgend, Adèle regelend haar stap naar de regelmatige stap van tante Constance. Zij liep goed, en Addy zei altijd, dat in het buitenleven mama niet ouder werd. Zij woonden daar nu al tien jaren, te Driebergen, in het oude grote, sombere huis, dat alleen licht was van hèn allen, van hun sympathie, maar dat Constance, in al die jaren, toch nooit lief had kunnen krijgen, trots al de moeite, die zij er toe deed. Tien jaren! Dikwijls, o zo dikwijls, zag zij ze vluchten uit voor haar zich heugende nagedachte... Tien jaren, waren het wel tien jaren geweest .. Om waren ze gevlogen! Druk en bezig waren de jaren geweest en voldaan was ze wel. Constance, over de jaren, die waren weggeijld, maar alleen was zij angstig, dat het alles zo heel gauw ging, en dat zij oud zou zijn, vóordat... Maar de wind woei te fel, en Adèle hing zwaar aan haar arm — het arme kind, dat rilde, en dat toch wel moe moest zijn — en Constance kon haar gedachte niet volgen... Voordat... voordat... Nu, was zij dood, er zou Addy zijn... Alleen... Neen, denken kon ze nu niet en daarbij, straks waren ze thuis... Waren ze thuis... Thuis! Het was haar een vreemd woord, en ze vond dat in zich niet goed. Neen, hoe zij ook streed tegen die vreemde aandoening in, zij kòn het zich niet verhelen: dat grote huis somber te vinden, en te betreuren de kleine villa, aan de Kerkhoflaan, in Den Haag, ook al had zij er nu nooit zo hèel [ 567 ]veel geluk van huiselijkheid gehad... En toch... toch heeft men lief, dat, waaraan men is gewend, en was het niet vreemd, dat zij dat kleine huisje, waar zij vier jaren gewoond had, zo lief had gekregen, en troosteloos was geweest, toen, de Oude Man gestorven, Van der Welcke, en Addy ook, absoluut hadden willen betrekken de grote sombere villa te Driebergen...! Gelukkig, dat het er dadelijk licht was geworden van hèn allen, van hun sympathie: als zij die lichtende troost van liefde er niet had gehad, o, was het onmogelijk haàr geweest te gaan wonen in dat holle, donkere, sombere villa-huis, tussen de eeuwig ruisende bomen, onder de eeuwig lage luchten, en dat lief was aan Van der Welcke en Addy, om die vreemde sympathie, dat gevoel van daar vinden en daar alleen de eigenlijke woning, waar zij thuis behoorden: de vader, die er geboren was en er zijn kinderjaren gespeeld had, en de zoon, die voor die woning, zo vreemd, eigenlijk geheel datzelfde gevoel van aanhankelijkheid koesterde. Hadden zij haar bijna niet gedwongen er heen te verhuizen, Van der Welcke dwingende als een kind, — er eerst heengaande voor dagen — en huizende alleen met de stokoude schoonmaakster, die hem er zijn bed opmaakte — Addy volgende daarna vaders voorbeeld, zich er inrichtend zijn kamer; telkens die voorwendsels, dat hij snuffelen moest in de papieren, dat hij er boeken moest zoeken — wat ook maar voor voorwendsel aangrijpend... Dan lieten zij haar alleen, in haar huis bij de Kerkhoflaan. Er waren ook bomen om, en luchten boven. Maar vreemd, bij die bomen der Haagse Bosjes, onder die luchten van af Scheveningen, had zij zich gevoeld thuis, ook al was hun villaatje maar een huurhuis, voor vijf jaren, licht en dicht, gehuurd indertijd, door Addy's beslissende invloed; hij, die toen, kleine jongen, gegaan was naar de dikke aannemer... O wat ijlden de jaren, wat ijlden ze, hen voorbij...! Dat het al zó lang geleden was... Vreemd, in dat huurhuis, had zij zich thuis gevoeld, in Den Haag, bij de haren, onder bekende atmosferen en tussen bekende mensen en dingen — hoe weinig toegevend ook de dingen en mensen dikwijls waren geweest. Terwijl, nu, in dit huis, dat grote, holle, sombere villa-huis — en zij woonde er na de dood van de Oude Man — nu al tien volle jaren — had zij zich altijd gevoeld, ook al behoorde dit huis hun nu toe, als erfenis en familie-woning, — een vreemde, een indringster, een, die er bij toeval gekomen was... mee met haar man en haar zoon...: zij kòn zich van dat gevoel niet bevrijden. Het achtervolgde haar zelfs in haar eigen zitkamer, boven, die toch, gemeubileerd met de meubeltjes van de Kerkhoflaan, bijna geheel en al haar kleine Haagse salon was... Hu... wat huilde de wind, en wat rilde Adèletje tegen haar aan: als het arme kind nu maar niet ziek werd van die lange wandeling... Daar begonnen de eerste druppels te vallen, dik en groot, als wanhopige tranen... Zij stak haar parapluie op, en Adèletje schoof nog dichter, liep tegen haar aan, [ 568 ]onder hetzelfde dakje, om het veilig te hebben en warm... Nu ging de laan recht op de grote weg, en daar... al zichtbaar, had je het huis... Het stond in zijn grote tuin — bijna een park, met achter een waterplas — als een vierkant, zwaarmoedig blok, triestig en massief, en zij begreep niet, dat Van der Welcke en Addy er zo aan hingen. Of liever, begrijpen kon zij het nu wel, maar zij... neen, ze had het huis niet lief. Het lachte haar nooit toe, het fronste altijd, zoals het daar breed en streng als onvergankelijk stond aan de voortuin — de rozenstruiken en stamrozen in stro omwonden, afwachtende de voorjaarsdagen... Het zag met zijn gevel van, boven, zes vensters op haar neer als met strenge ogen, haar duldende, maar haar nooit vergevende... Het was als de Oude Man zelf, die gestorven was, en nooit had vergeven... O, wonen had zij er niet gekund, wanneer zij zich niet herinnerd had, altijd, de vergeving der oude vrouw, dat laatste tedere uur aan haar sterfbed, de verzoening, in geheel begrijpen en bijna verklaard weten — aangeboden op dat ogenblik van heengaan voor altijd... Dan was het haar of zij de brekende stem van de oude vrouw zacht tot haar hoorde spreken altijd, en zeggen: vergeef, ook al vergeeft hij nooit, want hij zàl... hij zal nooit vergeven... en het was haar, of zij die stem hoorde, zacht ruisen met een bemoediging, in de wind, in de bomen, nu zij ging door de tuin, en het strenge huis op haar neerzag met die koude frons van altijd. Vreemd gevoel, dat haar altijd had doorhuiverd, dat haar iedere keer even doorhuiverde, twee, drie seconden, als zij ging, de stroomwonden rozen langs, naar de grote voordeur — dat gevoel, dat haar doorhuiverd had die allereerste keer, toen zij hier uit hun rijtuig stapte — na jaren verloochend te zijn, als een schande, weggestopt in een hoek... Twee, drie seconden slechts — de regen plaste nu — de parapluie deed zij dicht, — Truitje was het, die opende, met een blijde lach, dat mevrouw thuis was vóor het goot, en nu was zij in de lange gang... O, wat was het een sombere gang, de eiken deuren weerszijden... het antiek kabinet... de pullen... de gravures en familie-portretten en dan aan het einde de deur, somberder dan de andere, die deur, die toegang gaf... eenvoudig tot een kleine binnentrap, voor de dienstboden, om de grote trap niet telkens te behoeven te gaan... Maar dat had ze eerst geweten, toen zij hier verhuisde, in een impulsie was toegelopen, op de sombere deur, die haar altijd had aangestaard aan dat einde van Hollands huisinterieur, als een eeuwig gesloten mysterie... Toen, moedig — als huisvrouw, die onderzocht, maar kloppend haar hart van angst — had zij geopend de deur, en de trap gezien, de kleine trap donker wendend naar de slaapverdieping en de oude schoonmaakster had haar gezegd, dat het heel gemakkelijk was om water te halen, omdat er boven geen water was; bepaald een fout aan het huis... Toen had zij de deur weer gesloten, en ge[ 569 ]weten; — eenvoudig een kleine binnentrap, voor de meiden, en verder niets, en verder niets... Maar waarom had zij dan nooit die deur meer opengemaakt, er nooit de hand op de kruk gelegd... Zeker, omdat zij er niet nodig had... omdat zij wel dacht, dat zij de kleine trap ook als de grote zouden schoonmaken, de dagen van gang— en van trappenbeurt; daar zorgde Truitje toch voor... Waarom zou zij de sombere deur hebhen moeten openen... En zij opende ze, sedert, nooit. Een enkele keer had zij ze open gezien: dan vergat oude Mie ze te sluiten, en zij had gebromd, Truitje gezegd, dat het slordig stond, als die deur daar zo open bleef... In duisternis had zij het kleine trapje toen naar boven zien wenden, de treden even strepende met bruine strepen in het zwart van de schaduw... Maar de deur, dicht, staarde haar aan. Zij had het nooit, aan wie ook, gezegd, maar de deur staarde haar aan — als het huis, van voren... Neen, achter in de tuin, staarden de ramen van de achtergevel haar ook als met ogen aan, maar zachter, weemoediger, en lachend bijna, bemoedigend en lieftalliger tussen het minder strenge groen der lindebomen, die, in de zomer, zo weldadig en loom haar omgeurden... De zomer... Nu was het November, nu was het die eeuwige wind, en die eeuwige regen, razende om en tegen het huis, en ruisende tegen de rillende ramen... Vreemd gevoel altijd en altijd... ook al was het maar voor twee, drie seconden, maar thuis, neen, voelde ze er zich niet... En toch, sedert tien jaren al, ijlde, ijlde haar leven hier voort... Het ijlde voort, zonder rust... Druk had zij het altijd... Adèletje had zij naar boven gezonden, om dadelijk zich wat te verkleden, en zij deed open de deur van de achterkamer... Het was er wat kil, vond zij... en terwijl zij in de serre, rustig, haar moeder zag zitten op haar gewone plaats, turen naar buiten, ging zij naar de vulkachel, bewoog de trekker heen en weer, om de as te doen zinken, en achter de mica-deurtjes op te doen gloeien het vuur...

— Heeft u het daar niet koud, mamaatje...?

De oude vrouw, op de klank van haar stem, zag om. Constance nu ging in de serre, vroeg weer:

— Heeft u het niet koud, mamaatje?

De oude vrouw nu hoorde haar, en Constance boog zich tot haar voor— over, zoende het wassen voorhoofd.

— Het waait, zei de oude vrouw.

— Ja, het waait goed! zei Constance. Dus heeft u het hier niet koud?

De oude vrouw glimlachte, haar ogen in haar dochters ogen.

— Wil u niet liever binnen zitten, mama?

Maar de oude vrouw glimlachte slechts, en zij zeide:

— De bomen gaan heen en weer, en zo even is er een tak gevallen... vlak voor het raam.

— Ja... Harm zal morgen wel werk hebben... Overal liggen de takken neer... [ 570 ]

— Het waait, zei de oude vrouw.

Constance, binnen, nam een wollen doek, legde die om haar moeders schouders.

— Als u het koud krijgt, zal u naar binnen gaan, niet waar, mama...?

En zij ging terug naar de salon, willende naar boven gaan.

Maar uit de gang klonken stemmen en de deur werd geopend. Het waren Gerdy en Guy.

— Is u thuis, tante?

— Is u eindelijk thuis?

— Waar heeft u de hele middag gezeten?

— Is u met Adèle gaan wandelen...?

— Kom tante, zei Guy; geef rekenschap!

Hij was een knappe, blonde jongen van negentien, al groot en breed, met een blonde snor, en zij bedierf hem omdat hij op zijn vader leek. Eigenlijk bedierf zij ze allen, ieder om een andere reden, maar Guy kon van haar alles gedaan krijgen. Hij pakte haar nu in zijn armen, vroeg nog eens:

— Nu tante, waar ben je geweest?

En zij bloosde, als een kind. Zij wilde het niet zeggen, waar zij was geweest, maar zij had niet gerekend, dat zij haar zó zouden overvallen.

— Maar nergens? verweerde zij zich. Ik heb gewandeld met Adèle...

— O neen? zei Ony, beslist. U is naar het oudje geweest...

— Ach, wel neen.

— Ach, ja wel.

— Toe kinderen, laat me nu. Ik wil me wel even verkleden... Waar is mama?

— Mama is boven, zei Gerdy. Tante, komt u beneden, gauw? Wil ik thee zetten...? De lamp opsteken...? Dat is gezellig, thee, als het zo stormt.

— Goed, kind, doe dat.

— Komt u gauw?

— Ja, ja, dadelijk...

Zij ging naar boven, de brede eiken trap op, die wendde... Waarom, altijdm als het woei, gedacht zij die achtermiddag, toen zij zo naar boven gegaan was, de gang over, de kamers door, tot het diepe donkere ledikant, waarin schemerde, op het kussen, het matte gezicht van de stervende vrouw... Heden als toen ratelde de zwarte regen tegen de ramen en de grote kabinetten op de donkere gang kraakten, met die plotse krakingen van oud hout, die dreunden en ploften soms door het huis... Maar men hoorde ze nauwlijks nu, omdat het huis niet meer stil was, omdat er nu altijd in de kamers, over de gangen, stemmen gonsden en jonge voeten zich repten, met al het nieuwe leven, dat in het huis was gekomen... Tien jaren, dacht Constance, terwijl zij, in haar kamer, het licht opstak om zich te verkleden... Waren [ 571 ]het dan wel tien jaren... Vlak na de dood van haar arme broer Gerrit — arme Adeline met de kinderen niet meer in huis, maar in goedkoop pension — de dood van de oude heer Van der Welcke, en toen was het, dat zij, Van der Welcke, Addy in de papieren van Gerrit voor de hand hadden die brief gevonden; Addy, ik draag je mijn kinderen op; mijn vrouw, draag ik je, Constance, op... De brief van een zieke man, zielsziek en lichaamsziek, die de dood voor ogen àl warrelde. En in dat armelijk pension reeds, had Addy zich de kinderen aangetrokken, flink als een jonge vader; maar toen de oude heer was gestorven... en zowel Van der Welcke als Addy hadden gedwongen naar Driebergen te verhuizen — toen was de jongen geheel en al opgetreden als een beschermer van die negen kinderen, als de beschermer van die arme vrouw, die niet meer wist hoe en wat verpletterd onder de slag... Nog nu, terwijl zij haastig zich verkleedde, om hen beneden niet te lang wachten te laten, hoorde Constance het haar jongen zeggen, met zijn kalme zekere stem:

— Papa... mama... nu hebben wij een groot huis... een heel groot huis... Nu zijn wij rijk... en tante Adeline heeft niets... de kinderen hebben niets dan een paar duizend gulden elk... nu moeten ze allemaal bij ons komen, niet waar, allemaal komen in Driebergen... niet waar papa... en mama.

Meer had hij niet gezegd, dan die enkele eenvoudige woorden, en zijn zekere stem was zo rustig geweest, als sprak het zo vanzelf, als was het zo heel gewoon...

— Wat is daar nu voor bizonders in? had hij met grote ogen gezegd, toen zij hem om de hals was gevallen, hem in ontroering en tranen gezoend had, haar hart zwellend van geluk om haar kind... Angstig alleen had zij òm naar haar man gekeken, wat of hij zou willen, wat of hij zou zeggen, op de woorden van zijn zoon... Scènes tussen hen waren er wel minder, veel minder, maar toch... had zij gedacht...: wat zou hij nu zeggen...? Maar hij had alleen gelachen, geproest van het lachen, met zijn jonge lach van groot kind... gelachen om die hele familie van zijn zoon: een vrouw en negen kinderen, die Addy, zestien jaar, rustig weg tot zich nam, omdat zij hadden geld en een groot huis nu... Sedert had Van der Welcke de jongen altijd geplaagd met zijn negen kinderen. En dan tegenover die plagerijen van zijn vader, de rustige glimlach in oog en om mond van Addy, alsof hij dacht: heb maar pret, vadertje, want je bent tòch wel een goeie kerel... En Addy had zich aan zijn negental laten gelegen liggen, met een kalmte, als waren zij helemaal geen last... De verhuizing toen naar Driebergen, maar Addy nog in Den Haag, logerende bij tante Lot, de twee jaren, dat zijn gymnasiumtijd nog duurde, — elke Zaterdag echter kwam hij over, naar zijn vrouw en zijn kinderen, plaagde Van der Welcke... en hij bemoeide zich met alles... met het voordelig uitzetten en besparen van de paar duizend gulden der kinderen elk... [ 572 ]met hun school... met de gouvernante voor de meisjes...: hij nam arme tante Adeline alles uit de hand; zijn Zaterdagmiddag en Zondag waren vol geweest van allerlei zorgen... hij bedacht en besprak en bedisselde... Daarbij kwam, dat oma, nu vereenzaamd en geheel kinds in haar grote huis, niet had blijven kunnen daar wonen, zonder zorg, en Constance had gemakkelijk weten gedaan te krijgen, dat oude mama mee was gekomen... naar Driebergen... Maar de oude vrouw, ternauwernood, had de verandering opgemerkt... zij meende, zij woonde nog in de Alexanderstraat...; — soms — 's zomers — zij woonde te Buitenzorg, in het paleis en de kinderen om haar heen liepen en spraken druk... als het altijd was geweest... Emilie, had Constance niet willen verlaten, en hoewel zij wel eens naar Baarn ging, woonde Emilie eigenlijk bij hen in... zó geknakt in haar jonge leven, zo nooit de dood van Henri kunnende vergeten, dat zij was als een schaduw van zichzelf, bleek, stil, meestal alleen op haar kamer, kwijnend... tot de eenzaamheid haar in de familiekring dreef...

Tien jaren... tien jaren waren alzo voortgeijld, geijld als vluchtige schaduwen van de tijd, en toch wat was er veel gebeurd! De kinderen opgroeiende, bloeiende tot jonge meisjes en stevige jongens — Addy studerend te Amsterdam, werkzaam aan de hospitalen, tot hij na zijn examens zich eindelijk, jonge pleegvader, vestigde als arts en dokter bij hen allen in het grote huis te Driebergen... en toen die zo heel grote verandering in hun leven...: zijn huwelijk... zijn veel te vroeg huwelijk...! O, dat huwelijk van haar zoon!... Hoe had zij niet al haar rijpere verstandelijkheid met krampende handen moeten houden bijeen... om het goed te vinden... om het goed te vinden... om zich niet in éen enkel ogenblik te laten meeslepen door alle vooroordelen van vroeger, die van het nauwe kringetje — waarop zij had leren neerzien in laat maar eindelijk leven...! Nu was hij dan waarlijk echtgenoot, nu was hij dan waarlijk vader.

— Tante Constance... komt u nu!

Het was Gerdy's stem, en ze maakte haar nerveus. Zij waren wel allen heel lief, maar ze waren ook allen heel druk, en eigenlijk was zij toch een vrouw voor eenzaamheid en van dromen — geworden — en had zij wel eens behoefte heel alleen te zijn... heel alleen — in haar kamer... te liggen op haar chaiselongue... en te denken... vooral terug zich te denken in de jaren, die, vluchtige schaduwen van de tijd, waren geijld, geijld, geijld...

Maar trappeltripjes naderden snel en nu aan de deur, klop-klop:

— Tante! Tante Constance... Ik heb de thee nu gezet, en als u niet komt, wordt die te sterk...

Zij had Gerdy wel willen zeggen, dat zij er niet van hield, van dat schreeuwen door het huis, over de gangen: het gaf haar altijd een schok als ontwijdde de heldere meisjesstem die bruine binnen[ 573 ]atmosfeer van oud somber huis vol verleden... alsof de oude mensen er woonden nog... ze zouden opschrikken van zoveel jonge gedachteloosheid, overmoedigheid. Maar zij zei het nooit.

— Ja kindje, ik kom...

Zij was nu klaar, deed het gas uit. Gerdy was al weer terug naar beneden en in de salon vond Constance nu de lampen opgestoken, en Gerdy heel bezig met trekpot en kopjes... En zij glimlachte, Constance, want er was zo iets van vrede in huis, daar in die kamer, iets bijna van geluk, klein geluk, als de mensen wel eens vinden, een kort ogenblik. Marietje, oudste der meisjes, kleine zorgende ziel al van klein kindje af, had grootma binnengetroond, uit de waarlijk te koude serre, haar geïnstalleerd in de achterkamer: de oude vrouw zat er, het doekje om, de voeten op de waterstoof, de handen trillende in de schoot, het hoofd knikkende, alsof zij allerlei dingen zeker wist... Zo zat zij altijd en altijd en zij sprak nauwlijks, enkele woorden, haar laatste jaren stil verlevende, en al uitkijkende in àl het andere... maar onbewust geheel... Maar voor het vuur zaten, bij elkaar, Adeline en Emilie, beiden stil... maar toch met die vreemde vrede, die rustig in haar beiden was... omdat het om haar heen zo jong en zo licht kon zijn... Dan was op dit uur, in de kamer, ook heel de jeugd verzameld, al Gerrits kinderen, op Constant na, die, zeventien jaar, bij Arnhem op kostschool was, tot heel veel verdriet van Gerdy, want zij waren altijd samen geweest; twee blonde zoete kindertjes. Marietje was al twee-en-twintig, niet mooi opgegroeid, lang, spichtig, blond, eigenlijk een onbehaaglijk meisje, maar zij had wel iets liefs van altijd te zorgen — vooral voor grootmama; zij had dat alzo vroeg als oudste zusje gekregen, omdat haar moeder haar al dadelijk de zorg voor de kleine broertjes en zusjes had opgedragen, natuurlijk-weg. Ook Adèletje was niet mooi en daarbij zwak en ziekelijk, de nauwe borst ingevallen, en Constance verwonderde zich dikwijls, dat de beide oudsten zo waren geworden, omdat zij ze zich herinnerde als twee wel fijne, maar mooie blonde kindertjes van vroeger, met rozekleurtjes — poppetjes van kindertjes. Alex ook was binnen, en ook hij verwonderde Constance dikwijls — als zij zich herinnerde de ondeugende bengel van vroeger — nu een jongen van twintig, vaalbleek, angstig zijn blauwe ogen geworden, mensenschuw, in zichzelf teruggetrokken, met een plotse glimp van blik vol ontzetting, die haar verontrustte, zij wist niet waarom... En in Guy vond zij het meest haar broer Gerrit terug, groot, blond en breed al, als Gerrit geweest was — maar onhandelbaar altijd gebleven, zonder éen ernstige gedachte, negentien jaren, en evenals Alex, nog zo weinig gedecideerd voor zijn toekomst ... Dat was de grote zorg niet alleen voor Constance, maar voor Addy vooral en Van der Welcke plaagde zijn zoon dikwijls, dat het niet alles was vader te zijn van negen kinderen. Was Alex nu somber, met die vreemde blik, soms [ 574 ]plots bang in zijn oog. Guy was wel lief, was hartelijk, gezellig, vrolijk, dwaas — was een groot kind, de lieveling van Van der Welcke, met wie hij fietste, sedert Addy nooit tijd meer had: nu een serieuze man, een jong geneesheer met veel praktijk al. Guy noemde Van der Welcke papa; zij konden zo goed, bijna te goed met elkaar overweg: Van der Welcke, een kind gebleven niettegenstaande zijn een-en-vijftig jaren, schiep behagen in dat grote blonde pleegkind van Addy, en jaloers als hij was van al de ernst, drukte, bezigheid, zorg van Addy, die zijn vader nauwlijks éen ogenblik gunde meer, was hij blij Guy te hebben gevonden, als om Addy te tonen: ik heb wel een andere vriend, en ik heb jou niet altijd nodig... Op Guy volgde mooie Gerdy, een beeld van een meisje, achttien jaren, met Guy de lach en het licht in het huis — daarna, Constant, op kostschool — en gelukkig leerden de twee jongere jongens goed, Jan en Piet, terwijl kleine Klaasje, twaalf, heel achterlijk was gebleven, een kind scheen van acht, nu sufjes en stilletjes, dan uitgelaten dol, maar zo onnozel, dat zij nog niet kon lezen... Ja, zo had zij ze allen, de kinderen van Gerrit, zo zorgden zij en Addy voor allen en arme Adeline was het zo natuurlijk gaan vinden, besliste zelf nooit iets, vroeg alles aan Constance, en Addy...

De wind buiten loeide en een heftige regen sloeg neer tegen de ramen, als tikkelden er driftige, boze vingers. De blinden, de gordijnen toe, de lampen op, de thee, die Gerdy schonk met haar coquette maniertjes, het gaf Constance, al was zij moe, en al had zij gaarne eens alleen gezeten, een streling van zacht huislijke voldoening, iets fluweligs van wel harmonisch zijn met allen rondom haar heen, ook al was er zoveel zorg, niet alleen met de kinderen, — maar ook nog soms heel veel moeilijkheid en misverstand met Mathilde, Addy's vrouw. Waar was Mathilde nu? Waar waren de beide kinderen nu? Gerdy, druk en bewegelijk, en doende of zij heel veel deed, met haar theegerei licht rammelend, had een fauteuil wat nader geschoven, hij de haard, waarin oplekte het vuur; nu bood zij Constance haar kopje, bood een schaaltje met koekjes en Constance vroeg:

— Waar is Mathilde?

— Mathilde...? Ik weet niet, maar... wil ik haar zoeken?

— Neen, laat maar... Waar zijn de kinderen...?

— In de kinderkamer, geloof ik... Wil ik zeggen, dat ze beneden komen?

— Neen kind, laat maar, laat maar...

En Gerdy drong niet meer aan... De wind, de regen, razende buiten, — was het binnen de stille vrede, en al was Gerdy bewegelijk, zij voelde de vrede, en waardeerde die: zij waardeerde ze als zij allen. Eigenlijk hoopte zij maar, dat Mathilde niet beneden zou komen, vóor het diner, omdat altijd als Mathilde beneden kwam, op het theeuur, er iets gebeurde, alsof een duiveltje sloop tussen Gerdy's nerveuze vingertjes; zij brak een kopje, [ 575 ]gooide de boel om, eens zelfs had zij bijna brand gemaakt, omdat zij de spiritusvlam had uitgeblazen, met een woedend geblaas van haar driftige spitse lipjes... Het was nu wel gezellig: als Mathilde nu nog maar wat boven bleef... En de regen, de wind, buiten razende — waren er binnen de enkele zachte woorden, in de gele kringen van het licht der lampen, die Gerdy zo had geplaatst, dat het schijnsel intiem was en lieflijkjes dommelig... Oude oma daarginds in haar hoek — ze bleef daar maar stilletjes zitten in haar grote fauteuil, die was als een troon; ze bewoog niet, ze sprak niet, maar ze behoorde er toch zo bij, vond Gerdy, dat wassen gezicht van heel oude dame, in het witte haar omlijst, het wollen doekje om de schouders, de onbewegelijke donkere japon-figuur, en in de schoot de fijnheden der vingers, trillende vingers, zonder wier trilling zij als roerloos hadden geschenen... Om het vuur tante Constance nu, pratende met mama en met Emilie, en Gerdy wist niet waarom, maar in die drie, als ze praatten met elkaar, trof haar iets, alsof zij, Gerdy, ineens, zonder aanleiding, had wenen kunnen, om iets van weemoed, dat haar heel vaag aanzweemde, als een troebeling uit vroegere jaren, en dingen, die al lang waren voorbij... Dan rammelde Gerdy onnodig met haar kopjes en lepeltjes en begreep niet waarom ze zo gevoelig was. Marie borduurde, en Alex, somber, las, maar Guy speelde tric-trac met Adèletje, Guy altijd met een mop er tussen in: de dobbelstenen rammelden in de bekers, vielen neer op het bord; de schijven stapelden hard houterig op de witte en zwarte punten; de dobbelstenen rammelden weer, vielen neer.

— Vijf en drie...

— Imperiale... Dubbele vier... Nog eens na... Twee en drie...

En Klaasje was bij tante Constance komen zitten, kruipende bijna in haar japon, een heel kinderachtig prentenboek in de hand. Zij drukte haar blonde kopje behagelijk in tantes rokken, tegen tantes schoot, en zij had stilletjes genomen tantes arm, en die gelegd om haar hals. Onderwijl lette zij alles en alles op, ongemerkt, wat er gebeurde: het tric-trac van Guy en Adele, de theedrukte van Gerdy, — luisterde zij naar tante, mama en Emilie — of zij buiten die kring van huiselijkheid was, of zij er ver van af was, of zij het hoorde en zag door een waas... onbewust... in haar langzaam ontwakende hersentjes van achterlijk kind... Om dan niet zo ver te zijn, nam zij de hand van tante Constance, opende de palm met haar vingers en duwde er haar kopje onder... dan scheen het of zij veel dichter kwam...

Plotseling ging de deur open, en allen, even, schrikten op, herstelden zich echter dadelijk... Mathilde was binnengekomen, en alleen grootmama, daar ginds, wat achter-af en donkertjes in haar hoek, was roerloos gebleven, met de trillende vingers in haar schoot, — wit en wassig, bevende, in de duistere schaduw van haar japon... Maar, om het vuur, zwegen Constance, Ade[ 576 ]line en Emilie, bleven zij zitten, strak, — Adeline en Emilie bewegingloos en Constance alleen dwong zich Mathilde aan te zien. Alex las door, nerveus weg in zijn schouders gekropen, maar Guy rammelde met zijn dobbelstenen en Adèletje kreeg een plotse kleur, werd bleek daarna... En Gerdy was het nerveust; zij dook ineens voor het vuur en begon er wanhopig in te poken...

— Maar Gerdy, zei Adeline; pas toch op... je maakt brand... de vonken vliegen...

Mathilde was gaan zitten; zij had de fauteuil genomen naast Constance, en daardoor was kleine Klaasje nu een beetje in de verdrukking, tussen tante en Mathilde in, en Mathildes schaduw viel op haar prentenboek, zodat zij de platen niet zien kon. En een zo plotselinge drift stak op in het kind, dat zij, voor éen haar verhinderen kon, de beide armen krampachtig uitstrekte, de handen perste tegen Mathildes stoel en riep:

— Ga weg!!

De stem van het kind klonk zo vol haat, dat zij allen weer opschrikten: alleen grootmarna, in haar hoek, merkte niets... Maar Constance, dadelijk, herstelde zich.

— Foei Klaasje! bestrafte zij. Zo mag je niet doen, hoor! Waarom ben je zo stout?

Maar het kind duwde tegen de stoel, en zo krachtig, dat zij de stoel, met Mathilde er in, duwde ter zij.

— Ga weg!! herhaalde zij, bleek, met grote puilende ogen van haat.

— Klaasje! riep Constance. Wil je dat nu wel eens laten!

In de kamer klonk haar stem streng en luid. Het kind zag haar angstig aan, begreep alleen, dat tante boos op haar was, en begon luidop te snikken...

— Nu goed, ik zal wel ergens anders gaan zitten! zei Mathilde onverschillig doende; zij stond op, zette zich naast Emilie...

— Ben je niet uit geweest? vroeg Emilie, zacht — om wat te zeggen.

— Uit? Met dat gemene weer? En waar had ik naar toe moeten gaan? vroeg Mathilde koel. Neen, ik heb twee uur geslapen. Gerdy, heb je nog wat thee voor mij...?

— Ja zeker! zei Gerdy, gedwongen.

Zij pookte nog éen keer, fel in het vuur.

— Maar Gerdy dan toch! riep Adeline uit, bang, want de vonken van het haardvuur spatten.

Gerdy dook op, uit haar rokken, scharrelde nu met haar theeblad. Klaasje huilde niet meer, dadelijk stil toen Mathilde was gaan verzitten, en zij keek op naar tante Constance, poogde haar hand weer te nemen.

— Neen, zei Constance; je bent stout...

— Néeen! zeurde het meisje, als een klein kind.

— Jawel, je bent stout... Je bent helemaal niet lief, Mathilde weg te duwen, hoor. Dat mag je nooit meer doen. [ 577 ]

— Ach mama... zei Mathilde mat; laat het kind toch met rust...

Het kind, zó ongelukkig, keek naar Constance, dat Constance haar weer de hand legde op het hoofd, en nu dadelijk alles vergeten, keek het in haar boek, neuriede zelfs zacht, en wees zich de plaatjes.

Gerdy aan haar theeblad, schonk in... Daar had je het weer, zij morste met de melk, het theeblad droop wit, maar zij had vlug een theedoekje in de witte plas gepropt, en nu bood zij Mathilde het kopje... Mathilde proefde.

— Heb je er suiker in gedaan?

— Ja... éen klontje.

— Ik neem nooit suiker.

— O... Wil je een ander kopje?

— Neen... dankje... Je thee is slap...

Gerdy's thee was haar trots, altijd, en ze zei agressief:

— Thee wordt na drie kwartier bitter of, als je er water op gooit, slap...

— Dan schijn ik wel altijd drie kwartier te laat te komen, want je thee is altijd bitter of slap...

— Zet jij dan thee voor jou...

Alleen nu tante Constance Gerdy aanzag, zweeg zij verder. Mathilde vroeg:

— Mama... weet u, wanneer Addy terug komt?

— Neen kind; ik denk morgen of overmorgen.

— Heeft u geen briefkaart van hem?

— Neen, kind...

— O, ik dacht, dat hij u zou hebben geschreven... Ik had eigenlijk wel mee kunnen gaan met hem naar Amsterdam.

— Hij had zaken...

— Nu, ik zou hem niet hebben gehinderd, in zijn zaken...

Zij zweeg nu maar, onverschillig, en zag op haar horloge, het betreurende, dat zij te vroeg was gekomen. Zij had gemeend, dat het al zes uur was, dat zij wel dadelijk zouden dineren. En het was zelfs nog geen half zes... Zou zij maar weer naar boven gaan... Neen, zij was er nu en zij bleef... Zij had te lang geslapen die middag... Zij voelde zich suf en boos... Wat een oord dan ook, Driebergen in November... Kennissen, drie vier antidiluviaanse families... Wanneer zou zij weer eens gaan naar Den Haag... Voor de kinderen zou wel gezorgd worden: er waren bemoei-allen genoeg in huis... En zij bleef zitten, bewegingloos, woordeloos, mat, onverschillig, en suf van haar lange siësta, naast Emilie... Zij was het zich wel bewust: als altijd had haar binnenkomst een stremming teweeg gebracht... Dat lamme, idiote kind, dat haar stoel had weggeduwd...: ga weg!! Zij had het een oorveeg willen geven... Maar zij had zich beheerst... Beheerste zij zich niet altijd? Werd zij niet altijd beledigd in de familiekring van haar man... Waarom [ 578 ]had zij hem ook getrouwd...! Had zij niet iedereen kunnen trouwen... in Den Haag...? In haar matsuffe onverschilligheid, doormengd met nijdige wrok, voelde zij zich martelares... Was zij niet heel mooi... een heel mooie vrouw...? Had zij niet iedereen kunnen trouwen... ook al was haar vader een arme zeeofficier... ook al was er van haar moeders kant geen geld... Zij was mooi — en al héel jong had haar dit in het hoofd gespeeld...: een goed huwelijk, een goed huwelijk vooral... niet meer de misère en de burgerlijke troep van het huis van papa en mama... O zeker, ze hield veel van haar man... maar nu werd het alles zijn schuld: hij... hij verwaarloosde haar... Was zij niet een martelares...? Diep in zich wist zij het wel, dat zij hem niet alléen voor hemzelf genomen had... dat zij het wel degelijk had heerlijk gevonden, zij... een Smeet, eenvoudig Mathilde Smeet... te huwen baron Van der Welcke... veel geld... een chic huwelijk toch... al woonde de familie niet meer in Den Haag... Barones Van der Welcke ... Op haar kaartje: Baronne Van der Welcke... een kroontje op haar zakdoeken, een wapentje op haar brievenpapier... o, wat een streling, wat een streling... Gelukkig, eindelijk, haar japonnen in Brussel te bestellen... niet meer te kennen de naar ranse boter en gemorste petroleum riekende misère van het ouderlijk huis... ze nu zich afschuddende, ze dompelende, verdrinkende in het verleden, die misère... als een schurftige hond in een plas... Driebergen... nu ja... Maar het zou niet altijd Driebergen blijven... Zij maakte zich wel sterk haar man te tronen uit die familie-regering... hem te tronen naar Den Haag...: daar zou hij zijnde jonge dokter à la mode... een mooi huis... chique kennissen... een loge in de opera... gepresenteerd aan het Hof... barones... baronne Van der Welcke... Zij had nu twee kinderen... een jonker en een freule... en het was sterker dan haarzelf... maar zij wist, dat zij moest oppassen en het niet zo aan de kindermeid merken laten: Geertje... heb je de jonker zijn handjes gewassen...? Geertje, doe je de freule het witte japonnetje aan...? Want zij had wel opgemerkt, dat de anderen het nooit zeiden, tegen Geertje of de andere meiden... Nooit jonker, nooit freule... altijd maar, zo eenvoudig weg: Constant en Henriëtte... zelfs wel Stan en Jet... en als de anderen er dan ook bij waren, zei zij het hun na... Stan en Jet... maar o het genot, zodra zij weg waren, het Geertje weer eens uitdrukkelijk te zeggen... de warme streling in haar ziel, dat zij was niet alleen barones, maar de moeder van een freule en een jonker: Geertje... heeft freule Henriëtte haar melk gehad... Geertje... doe de jonker zijn nieuwe schoentjes aan... Neen, zij kòn het niet in zich onderdrukken en toch was zij verstandig genoeg om te weten... en fijngevoelig genoeg om te voelen... dat de anderen... het in haar burgerlijk vonden: dat freule en jonker van haar kindertjes zeggen... [ 579 ]die waren twee- en anderhalf jaar... Dàt was het vervelende, dat zij niet alleen haar man had getrouwd, maar zijn hele familie er bij... zijn grootmama... zijn ouders... tante Adeline met haar hele troep... die Addy — zo dol, omdat hij zo jong was — beschouwde als zijn eigen kinderen, voor wie hij moest zorgen... Dàt was wel het vervelende en, o, als zij alles geweten had, hoe martelares zij hier zou zijn, in dit huis, waarin zij zich toch nooit meesteres voelde — martelares van de onhebbelijkheden van het idiote kind, — van de plagerijen van Gerdy, die haar suiker gaf in haar thee... als zij alles geweten had — zij had zich nog wel eens bedacht...! Toch hield zij zo dol veel van Addy... toch kòn zij nog wel gelukkig weer met hem worden... als hij maar terug tot haar kwam... als hij haar niet verwaarloosde — altijd en altijd door... voor heel die bende van zogenaamde pleegkinderen, die hij zich op de hals had gehaald... O, hem nog eens weg te krijgen, uit geheel die haar benauwende familiekring... en dan naar Den Haag... haar man een jonge chique dokter... zij aan het Hof... en zó dan terugzien al de kennissen van vroeger... en de familie van papa en mama, en desnoods wel bij ze, minzaam, haar kaartjes pousseren: baronne Van der Welcke...

Zij had niet alleen haar ijdelheid, zij had ook haar gezond verstand en een diepe, dikwijls zuivere blik in zichzelf. Want zij zag haar ijdelheid, maar ze wilde ze liever niet zien. Zij wilde liever zich martelares zien dan ijdel, en zó zag ze zich dan ook — als zij haar gezond verstand willens en wetens had verdrongen — en zo kon zij soms, in een ongelukkige bui, wenen over zichzelf... Dan troostte het haar alleen dat zij mooi was, een mooie jonge vrouw, gezond, moeder van twee mooie kindertjes: een jonker en een freule.

Mat zat zij er nu, de woorden tussen hen allen vielen weinige; de dobbelstenen in de bekers van Adèle en Guy tikkelden hard en ze maakten Mathilde nerveus...

Gerdy had zich niet kunnen inhouden meer; ze was weggelopen de gang in, en ze liep bijna tegen Van der Welcke aan, die juist naar de voor— kamer kwam.

— Hola, kleine! riep hij.

— O, pardon, oom!

— Waar ren je zo naar toe...?

Zij lachte.

— Nergens oom... Ik weet het niet... Ik ga mijn handen wassen. Ik heb met de melk gemorst... Thee is er niet meer, oom.

— Dank je, kleine, ik wil geen thee... Gaan we haast eten?

— Het is nog geen zes uur.

— Is er nog niets van Addy?

— Neen, oom...

— Is... is Mathilde al beneden? [ 580 ]

— Ja, oom.

— O. Nu, maar dan ga ik maar nog wat naar boven.

— Ach neen, oom.

— Jawel.

— Ach neen. Waarom doet u dat nu. U scheept ons maar altijd met haar op, u maakt u maar altijd uit de voeten.

— Ik? Maar ik heb niets met haar te maken.

— Ze is toch uw schoondochter.

— Mijn schoondochter, nu ja. Kan ik het helpen.

— Ja, u kan het helpen.

— Zo, kan ik het helpen.

— Ja... als u Addy indertijd had tegengehouden... had verboden... als zijn vader.

— Jou klein nest! Denk je, dat ik Addy wat kan verbieden! Ik heb hem nooit wat kunnen verbieden. Hij heeft altijd gedaan als hij verkoos. Van klein kind af.

— U kan het helpen.

— Zo, kan ik het helpen. Nou, maar helpen of niet... Ik ga nog naar boven.

— Neen oom, u mag niet. U moet binnen komen. Wees nu lief. Doe het nu voor ons. Van ons houdt u toch wel, niet waar? Van al Addy's pleegkinderen, oom.

— Ja, kleine, van jullie hou ik wel, al heb ik Addy helemaal verloren, door jullie.

— Neen oom, niet helemaal.

— Nu, maar wat heb ik hem te delen met jullie allen?

— Jawel, wel een beetje delen. Maar zeg, u houdt tòch van ons.

— Nu ja, jullie zijn nog al een lieve, gezellige bende. Maar Mathilde...

— Wat van Mathilde, oom?

Hij boog zich tot haar over, beet het woord voor woord in haar oor:

— Die... kan... ik... niet... uitstaan... Die haat ik zo, als ik niemand gehaat heb.

— Maar oom, dàt is nu overdreven, vond Gerdy, in een redelijke bui.

— Zo, is dàt overdreven.

— Ja, want zo erg is ze niet. Ze is wèl lief.

— Zo, vind jij haar lief? Nou, ik vind haar een spook.

— Neen, neen, dàt mag u niet zeggen... En ze is de vrouw van Addy en de moeder van zijn kinderen.

— Zeg, kleine, niet zo wijs doen. Dat komt je totaal niet te pas.

— Jawel, ze is de moeder van zijn kinderen, en u, u mag niet zo jaloers zijn.

— Ik? Wat, ben ik jaloers?

— Ja, u is jaloers. Van Mathilde, en van ons.

— Het is wel mogelijk. Ik zie Addy nooit. Als ik Guy niet had... [ 581 ]

— Nu ja, maar u heeft Guy. En u heeft Addy ook.

— Neen, ik heb Addy niet... Weet je niet, wanneer hij komt?

— Neen oom. Komt u nu binnen.

Zij troonde Van der Welcke mee, de kamer binnen, en, als altijd, ging hij, zich de handen wrijvende, naar de oude vrouw, stil in haar hoekje, probeerde een paar woordjes met haar te spreken. Zij herkende hem wel, zij glimlachte... Buiten, heviger en heftiger, raasde de wind... De takken der bomen zwiepten langs de ramen, de twijgen tikkelden er tegen als met toppen van vingers... En in de huivering van die angst buiten vond Constance het, plotseling, zo heel vreemd, dat zij allen... dat zij allen daar waren... Allen vreemden, in het grote sombere buis, dat had toebehoord aan de strenge ouders van Henri... De oude vrouw had haar vergeven, maar nóoit had de oude man vergeven... Hij was gestorven, zijn hart vol wrok... En nu, nu waren zij allen daar, allen vreemden — behalve de zoon... behalve de kleinzoon, op dit ogenblik niet daar... Zij waren er allen vreemden... Haar moeder, verkindst, en die zich waande in Den Haag en zo dikwijls te Buitenzorg... Zij, en de vrouw van Gerrit, hun kinderen, Emilie... Allen, allen vreemden, allen vullende met hun velerlei leven en drukke beweging het eens zo stille en ernstige huis... En Mathilde, een vreemde... En zo vreemd, zelfs de kinderen van Mathilde en Addy... kleine Constant en Jetje, twee kleine vreemden, ook al droegen zij de naam. Waarom zij het zo voelde? Misschien omdat zij altijd nog vond het grote sombere huis toebehoren aan de Oude Man... Het was of hij er nog woonde; er, buiten, liep in de tuin... Het was of het grote, sombere huis nog altijd vol van zijn wrok was jegens haar en jegens de haren... Ja, tien jaren woonde zij hier al, maar de Oude Man wrokte er nog altijd, omdat zij er was, en omdat zo velen der haren gekomen waren, mee met haar, in het huis, waar zij niets hadden te maken, waar zij indringster was, en indringer allen, die mee met haar waren binnengedrongen... Een gevoel, dat haar zo dikwijls benauwd had — tien jaren lang — en dat haar altijd benauwen zou... En zij kon het aan niemand uiten, want Van der Welcke had Addy vrij spel gelaten de bende mee te nemen en hij zelf, hij hield van de bende... O, zo als met de jaren, de slepende of de snelle jaren, zich de dingen hadden verzacht tussen haar en haar man...! Hoe zij elkander hadden leren verdragen...! Hoe er wel nooit, nu zij oud werden, zij zes-en-vijftig, hij even jonger, — tederheid tussen hen was gekomen, maar zóveel verzachting van alles wat scherp en stroef was geweest, dat zij hadden kunnen blijven voortleven, in dit huis, er samen met hun kind doende de taak, die hun scheen opgelegd: te zorgen voor de kinderen van Gerrit... Zo natuurlijk beschouwde Adeline het, maar toch — hoe dankbaar was zij hun! Hoe dikwijls zei zij hun, dat zij nooit alleen had de kinderen kunnen opvoeden — zonder [ 582 ]kracht, zonder geld... De dood van Gerrit had haar gebroken. Rustig had zij altijd haar moeder— en vrouwplichtjes volbracht, maar de dood van Gerrit had haar gebroken. Zij was tussen al haar kinderen achtergebleven, als een, die niet meer weet... Het was of over de eenvoud van haar leven gezonken was een schemering, waarin zij dwalende zocht, de handen uitgestoken en tastende... Als Constance, als Addy haar niet hadden geleid...! En aan Van der Welcke was ook Constance dankbaar, want was het niet zijn huis, waar zij in woonde met haar neven en nichten — was het niet met zijn geld, grotendeels, dat zij die kinderen opvoedde... O, als de Oude Man maar niet meer zo wrokte, om hen heen — vullende het gehele grote, sombere huis vol van zijn wrok — omdat zij er waren ingedrongen — omdat zij er leefden van zijn geld — ook al was dat geld nu van zijn erfgenaam! Bij iedere gulden, die Constance uitgaf in haar nu zo grote huishouding, voelde zij de wrok van de Oude Man... En het had haar gemaakt zo zuinig, als zij nooit was geweest toen zij van enkele duizenden guldens 's jaars hadden leven moeten, zij beiden, Henri en zij — met vrij grote behoeften... Bewoonde zij nu ook dit grote huis, had zij nu aan haar tafel twaalf, dikwijls vijftien disgenoten, — betrekkelijk was zij zuiniger, in geheel haar leven, dan zij het ooit geweest was in haar kleine huis, met man en kind... Het was het geld van de Oude Man... een groot fortuin... en het was nu wel het geld van Henri... maar het was vooral het geld van de Oude Man...! De gordijnen in de suite waren zeer verkleurd, maar zij wilde er geen nieuwe nemen, hoewel Van der Welcke haar zelf had gezegd tenminste in de voorkamer nieuwe te nemen... Haar dagelijkse tafel was dood-eenvoudig — eenvoudiger dan zij het ooit gewend was... Dat gaf haar dan weer de wroeging, dat zij het Henri, nu hij oud werd, eenvoudiger gaf dan in zijn jonge jaren... En zij spoorde hem aan, iedere dag, toch een automobiel te nemen... Hij, redelijk, wilde het niet doen. De "kachel" te kopen, nu ja, dat was een grote uitgaaf ineens... maar het duurst was het onderhoud, van de "kachel", de chauffeur, de uitstapjes... Hij vreesde, dat als hij de "kachel" eens had, het een heel dure grap zou worden... En, al die tien jaren lang, had hij nog wel eens gedacht aan een automobiel, maar de "kachel" toch nooit gekocht... Dan voelde Constance een zo hevig zelfverwijt — dat zij Henri's geld gebruikte voor de kinderen van haar broer — dat zij met Addy er over sprak... Geregeld waren die gesprekken over de automobiel teruggekomen, ieder jaar... Addy vond, dat papa gelijk had, dat het niet was de eerste uitgaaf, die zo bezwarend was — maar al de verdere onkosten: ook werd de automobiel zo geperfectionneerd ieder jaar, dat papa — had hij er eens de smaak van beet, — ieder jaar zijn "kachel" van de hand zou doen, om een nieuwe en modernere te kopen. Neen, het zou een heel dure geschiedenis [ 583 ]zijn... En Van der Welcke had hem nooit kunnen kopen, zijn "kachel"... Had er nauwlijks, een enkele keer, éen gehuurd... Constance voelde er om éen blijvend verwijt... Nu waren zij rijk en toch... wat was hun fortuin met zoveel lasten! En lasten, die niet eens waren de natuurlijke lasten van eigen kinderen, die groot worden! Lasten van de kinderen van Gerrit... Dan werd zij maar altijd nog zuiniger, droeg haar japonnen af, tot zij glommen, en Addy zei, dat mama op haar oude dag al haar coquetterie verloor. Hij had zijn moeder altijd gekend als een elegante vrouw, en nu liep zij in blouses, die glommen als spiegels... Hij plaagde haar; hij noemde er een altijd: de spiegelblouse... Constance lachte vrolijk, zeide, dat zij er niet zoveel meer om gaf... Rijk nu, verteerde zij aan haar toilet de helft van wat zij er, vroeger, aan had verteerd... En Mathilde, die kwam uit misère van petroleumlucht en ranze boter, Mathilde, die luxe om zich heen, ieder ogenblik, had willen hebben, — Mathilde vond haar schoonmama gierig vooral, gierigheid de hoofdtrek van haar karakter...