Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/IV

Uit Wikisource
Hoofdstuk III De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk IV

Hoofdstuk V
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 594 ]
 

IV


Toen Addy de trap afging, — een halve gasvlam brandde er in de bruine schemering der eiken betimmeringen, — kwam hij Constance tegen.

— Ik ga naar mijn kamer, zei zij, zichtbaar moe.

— Ik zocht je, moedertje.

— Ga dan mee.

— Je bent misschien moe, je wilt misschien rusten... en slapen...

— Ik rust uit, als je bij me bent... evengoed als wanneer ik alleen ben. Kom mee.

Zij strekte de hand uit, en hij nam die, en zij trok hem zacht, de trap mee op. In haar zitkamer draaide zij het gas hoog. Zij verkleedde zich vlug in een peignoir, en hij meende, hij zou niet met haar spreken vanavond, omdat zij waarlijk heel moe scheen... terwijl zij in haar kleedkamer bezig was, keek hij om zich rond en hij voelde zijn jongensjaren... De kamer was zo geheel en [ 595 ]al als de kleine salon van de Kerkhoflaan, dat wat voorbij was, hier, altijd tot hem terug kwam... En het bracht hem die vreemde weemoed mede, van alle dingen, die zijn geweest...

Nu kwam Constance terug; de kamer was warm intiem, de lampen schemerden er in de hoeken, zoals zij er zacht, altijd, schenen ontloken als grote tulpen vol stille vlam.

— Addy, zei Constance, die terug kwam. Hoor, hoe het waait... het laat me denken...

— Waaraan, mama...

— Aan een avond, nu meer dan tien jaren geleden... in Den Haag. Het was na de dood van grootmama Van der Welcke... Ik kwam van hier... van de kamer, waar papa nu slaapt... Ik was bij grootma geweest... en het stormde als vandaag, en toen ik thuis kwam, was ik erg nerveus — de wind scheen mij zo reusachtig toe en ik... ik scheen zo klein... Toen kwam je thuis... en ik was bang... ik kroop in je armen... Ik zag in je ogen, Addy... Indertijd... heel vreemd... veranderden ze van kleur... werden ze grijs... Nu zijn ze soms helemaal grauw, maar soms zie ik er een blauwe schijn in. Indertijd speet het me zo... dat ze van kleur veranderden... Herinner je... het was kort voor de dood van oom Gerrit... O, wat voelde ik me nerveus... dagen, weken te voren...

— En waarom denkt u aan die dagen, moesje...?

— Waarom, ik weet het niet... Misschien alleen, omdat het waait... Wat is ons land klein aan de zee... Het waait er, het waait er altijd... Het is of al wat gebeurt, aanwaait... over de zee... naar ons toe en over ons neervalt... in stortbuien van regen...

Hij glimlachte.

— Mijn jongen... O, het is mij soms zo zwaar, zonder dat ik het weet...

— Is het het huis?

— Het huis... Neen, neen, het is niet het huis.

— Heeft u het huis nog niet lief?

— Jawel... ik wen me aan het huis...

— Is het de wind... de regen...?

— Misschien beide... Maar ken ik ze niet sedert jaren...

— Wat is er dan, dat het u zwaar is...?

— Ik weet het niet...

— Kom eens hier bij me...

— Waar, mijn kind?

— Op mijn schoot... in mijn armen...

Zij zette zich op zijn knie... zij glimlachte heel weemoedig.

— In tijden...

— Wat?...

— Heb ik zo niet bij je gezeten... Herinner je... herinner je... toen je klein was... als ik nerveus was... dan kroop ik op je kleine kamer... dan kroop ik weg in je armen... en keek in je blauwe ogen... Nu doe ik dat nooit meer. [ 596 ]

Hij sloot om haar heen zijn armen vast.

— Maar doe het dan weer... Daar, nu doe je het... Mijn schoot is breder geworden... Mijn ogen zijn van kleur veranderd...

— Alles... alles is veranderd!

— Is alles veranderd...

— Ja — ik heb je verloren!

— Mama...

— Ik heb je verloren... Stil, mijn jongen, het kòn niet anders... Behoort een kind aan zijn ouders... Behoort een kind aan zijn moeder... Aan alles en iedereen behoort een kind... maar niet aan zijn ouders... aan zijn moeder niet... Het is een wrede wet... maar het is een wet...

— Je betreurt het verleden... en er was niet zoveel rust en vrede, in het verleden, moesje... Herinner je, herinner je... hoe je was... met arme vader... Nu is alles veel kalmer... en heeft zich zoveel vereffend omdat het leven is voortgegaan...

— Ja, het leven is voortgegaan... Ik had je... en ik heb je verloren...!

Zij snikte op zijn schouder.

— Mama!

— Kind, het kòn niet anders! Heb ik het niet al zo bedacht... dat het zo zijn zou... jaren en jaren geleden... Toen je een kleine jongen was... dacht ik dikwijls...: nu heb ik hem nog... maar eenmaal, onherroepelijk... verlies ik hem... Nu is het zo geworden... Ik moet er gelaten onder zijn...

— Woon ik niet bij u allen... Ben ik anders afwezig geweest... dan voor mijn studies... voor zaken soms...?

— Kind dat is het niet... Het is het verliezen... het elkander verliezen... uit elkanders ziel...

— Maar dat is het niet...

— Dat is het juist wel... Maar het kan niet anders, mijn kind... Alleen, omdat ik je niet meer voel in je ziel, weet ik niets meer van je af... Weet ik al sedert tijden niets meer van je af... Ik zie je gaan, ik zie je komen... het zijn de patiënten, het zijn de kinderen, die je in beslag nemen... beurtelings... maar wat weet ik... wat weet ik van je af.. Het is zo langzamerhand geworden... en sedert... je ... getrouwd bent... is het onherroepelijk.

— Mama...

— Mijn jongen, ik moet zo niet spreken. Ik mag zo niet spreken... Ik zou die melancholie ook wel helemaal te boven komen, als ik wist... dat je gelukkig was voor jezelf...

— En waarom zou u twijfelen, dat ik dat was...

— Ik weet het niet... Er is iets in je.

— Moeder, zei hij. Wat is het zonderling, dat u en vader...

— Wat...? [ 597 ]

— Elkaar eigenlijk nooit hebben gevonden. U denkt beiden zo dikwijls... hetzelfde.

— Dacht papa... ook...

— Zoëven... bijna hetzelfde als....

— Wij hebben elkaar leren verdragen, mijn jongen.

— Maar nooit heeft u elkaar gevonden... en zijn stem, week, boog over.

Zij zag hem aan; zij begreep, dat ook hij zijn vrouw niet vond. Zij zag het, hij was niet gelukkig voor zich.

Het sneed haar plotseling als een zwaard door haar ziel, en als uit een bron welde het verwijt haar vol. Was het niet alles hàar schuld, als haar zoon zich niet gelukkig nu voelde... Het gevolg van zijn kinderjaren, het gevolg van zijn opvoeding... De melancholie, die gekomen was na de te grote ernst der eerste jeugd... Was het niet hàar schuld? Maar werktuigelijk slechts, op zijn woorden, antwoordde zij:

— Neen... nooit hebben wij elkaar gevonden...

Nu had hij haar willen spreken... over zijn reis, over de oude man, die daarginds bij Haarlem gestorven was. Maar hij kon niet, een moedeloosheid weerhield hem. En zonder woorden bleven zij zitten, dicht bij elkaar, haar hand in zijn hand. Nadat zijn vader, nadat zijn moeder, beiden, zo kort na elkaar hem gesproken hadden over zijn geluk... nu weerhield hem de moedeloosheid, omdat hij het zwart schemeren zag aan zijn voeten... als van een afgrond... Als wist hij niet waarheen leiden zou de eerste pas, die hij nu doen zou... Het pikduister en het niets ... omdat hij niet meer wist... Niet meer wist wat goed zou zijn te zeggen en te doen... Hij kòn nu niet spreken meer van de oude man, die, daarginds gestorven, hem geroepen had om te zeggen, dat hij vergaf, zijn vader, zijn moeder, — zij beiden, die aan hem, oude man, hadden misdaan eenmaal...: hij kon niet meer. Had het hij de woorden van zijn vader alleen maar gewemeld voor hem uit, de pikzwarte duisternis — nu, zo vreemd, zijn moeder hem hetzelfde zei — nu was het als afgrond, ineens... De pikduisternis... omdat hij niets meer wist ... Niet meer wist de wetenschap, volgens welke hij gaan moest zijn pad, dat hij, zo jong al, had menen weten te gaan in heldere zelfbewustheid van heldere ziel, die haar roeping voelde. O, hoe dikwijls, de laatste jaren, wist hij niet meer... Wist hij niet meer wat goed was te doen... omdat wat hij ook gedaan had, die laatste jaren, de zwaarte in hem was binnen gezonken, als onvoldaanheid, die hem gaf de moedeloosheid... Aan het bed van zijn arme patiënten had hij ze gevoeld, de moedeloosheid... Tussen de zorgen voor oom Gerrits kinderen, had hij ze gevoeld: de moedeloosheid... Bij zijn vrouw, bij zijn eigen kinderen, voelde hij ze: de moedeloosheid... O, wereld van stemming, die geboren werd juist uit het niet van de zelfonvoldaanheid, omdat het zèlf, helaas, nóoit voldaan [ 598 ]was... omdat ze iets miste, en hij wist niet wat... En als dit kwam over hem heen, die nacht van plotselinge chaos... bezwijmde het woord op zijn lippen, de beweging aan zijn vingers, de daad aan zijn energie... O, wereld van duisternis, die er dan plotseling zich uitspande als het wolkuitspansel daarbuiten over àl de heldere hemel van hemzelf! Hij wist, hij wilde het goede en toch zwol de onvoldaanheid... Hij wist, dat hij lenigde en troostte, en toch was het de nacht zonder glimlach... Zoals nu terwijl hij zat, zijn hand in zijn moeders hand, zonder woorden meer na hun eerste woorden: alleen, huiverend, zei zij:

— Hoor... hoor, hoe het waait...

Hij trok haar tot zich, tot haar hoofd zonk op zijn schouder, en zij bleven in de nacht, zo.

De stormwind buiten was als een reusachtigheid, die leefde: een immense ziel, die woedde in wereldleed, met duizenden stemmen en duizenden wieken, en onder zijn razende smart, die vulde geheel de lucht boven het land, was als een doos zo klein het huis, dat bevatte hun allerleven...

En die nacht kon hij het haar niet zeggen.

— — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —