Naar inhoud springen

Couperus/Het heilige weten/Eerste deel/V

Uit Wikisource
Hoofdstuk IV De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk V

Hoofdstuk VI
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 598 ]
 

V


Nu was hij eindelijk, na dagen, zichzelf! Alleen, geheel alleen, in de nacht, in zijn kamer, terwijl allen, die in het huis waren, sliepen; terwijl alleen de nacht zelf was wakker, de reusachtige wind wakker was, lijdende, strijdende, razende en ruisende rondom het huis. Nu was hij eindelijk zich alleen, na Amsterdam en na Haarlem, na moeite en drukte en emotie — arme patiënten, tersluiks opgezocht; de Handelsschool... na de oude man, de oude man vooral! — en nu dat hij zeer vermoeid was, kon hij toch niet besluiten naar bed te gaan. In de studeerkamer, die met haar enkele lamp nu bruinde rondom hem heen, zat hij in de diepe leren stoel, en zijn hoofd viel moe neer in zijn hand. Nu dat hij niets meer behoefde te "doen", golfde al het zwart van vaagheid in hem en om hem rond, dat werd de stemming der zelfonvoldaanheid. Zó, als hij nu zich wist en zich voelde, kende hem niemand: niet zijn ouders, niet zijn vrouw, niet éen der kinderen van oom Gerrit, niet éen van zijn arme patiënten, die hem alleen zagen kalm en rustig, wat somber van blik, maar verder zo breed en vast, zo bezadigd en welwetend, welwetend wat het goede zou zijn, voor hen allen, die waren ziek en ellendig... Neen, zo kende hem niemand; zó zag hem niemand, gezonken zó moedeloos in zijn leren stoel, en allen, die hem zagen breed en vast, bezadigd en welwetend — zij zouden het nooit hebben willen geloven, dat hij juist... dat hij juist voor zichzelf niets wist! O, mocht hij óok al weten, voor de anderen, met [ 599 ]die bijna mystische wetenschap, die genas als door suggestieve kracht diep uit hemzelf — mocht hij ook voor hen al weten wat goed was voor hùn lichaam en ziel — voor zichzelf wist hij niets, en vooral wist hij het niet voor zijn ziel... Nu scheen zijn jonge leven zo rijk gevuld met doel naast doel, nu scheen zijn jonge levenslijn zó zeker te weten haar slingeringen, en toch was dat alles de uiterlijkheid en wist hij voor zichzelf niets! Zijn eigen ziekte was de onvoldaanheid en hij voelde ze de allerlaatste jaren zwellen in hem, voller en voller, kankeren in hem verder en verder... Kind, zag hij zich terug — het waren zijn éerste herinneringen, — tussen zijn beide ouders, zijn vader hem nemende van zijn moeders schoot, zijn moeder hem nemende uit zijn vaders armen — en in de onbewustheid der allereerste kinderjaren had hij hun onenigheid en ijverzucht altijd en altijd gevoeld. Al vroeg had de stem van zijn bloed moeten spreken, de kalme stem van zijn rustig Hollands bloed — en zijn rustige Hollandse aard had geblikt uit zijn ernstige ogen; zijn Hollandse natuur van ernst en verzoenende bezadiging had weten te vinden al zo heel vroeg, als klein jongske al, zo niet altijd woorden, dan toch klanken van troostende vereffening, rijpere tederheden voor die moeder, die hem in haar armen smoorde, voor die vader, die hij al zo gauw beschouwde als een grotere en oudere broer. Zo was het geweest van zo lang als hij het zich heugen kon, — van klein, spelend kindje af, dat streelde moeders wenende ogen, en vaders mokkende mond deed lachen — en ouder en groter wordende, heugde hij zich, was het zó altijd geweest — voelde hij zich hun troost... Was het een wonder, dat hij, nog héel jong, al was beginnen te denken over de troost, die hij was, en toen geweten had, dat hij de troost was... Toen wist hij het, kind en jongen — niet meer in onbewustheid, maar in zeker onwrikbaar weten — en toen was het zijn taak geworden. Al zo heel gauw, had hem dat voor ogen geschemerd en daarna geschitterd: ik moet ze helpen, ik moet voor hem en voor haar zijn wat hun lief is en wat hen troost... Zo, natuurlijkweg had hij op zich, op zijn jonge schouders, die taak genomen, dat ze hem nooit te zwaar was geworden, en dat in hem was meegegroeid een neiging om te troosten en te lenigen ook wijder om zich rond. Zo, natuurlijk, had hij tot zich genomen al de kinderen van oom Gerrit, om voor ze te zorgen, om ze op te voeden. Zo, natuurlijk, zocht hij, tot ver, ver om zich rond — niet vlak bij zijn huis, maar tot in verdere dorpen en verdere steden — wat hij lenigen kon en troosten, wie hij genezen kon, voor wie hij kon zorgen... Zo was zijn natuur gegroeid en zo deed hij natuurlijk-weg, naar zijn natuur... Maar de strijd zijner ouders, dadelijk, in de eerste onbewuste kindsjaren, had de tedere zenuwen met een onophoudelijke trilling doen sidderen, als een snaartuig, dat nooit meer zwijgt... En onder de kalme, ernstige blik, onder de lach van troost en bezadiging, onder de [ 600 ]stevige breedte van jong mannelijke kracht, had het snaartuig altijd gesidderd, en zich nooit willen verraden... Had het maar éens zich verraden, een enkele keer, toen het allereerste kinderleed ruw hem geschokt had, in een wanhoop te groot om te dragen... Maar dadelijk daarna had hij voor zich geweten, dat hij sterk moest zijn voor de wreedheden des levens... Sedert waren ze tegen hem aangeblazen, de wreedheden, als felle waaiïngen — zonder dat zichtbaar of hoorbaar voor anderen getrild had het gevoelige snarentuig... O, heugde hij zich niet dat leed van zijn kinderziel, toen hij had moeten menen, dat al zijn kinderliefde was waardeloos geweest, omdat zijn ouders elkaar toch zouden verlaten, ieder grijpend het geluk, dat hen tegenglimlachte... Maar dat leed en die trilling — géen had ze gezien... Na het éerste leed had niemand gezien... En zelf scheen het hem toe, of daarna de overgevoeligheid van het altijd trillende snarentuig zich gehard had in de sterke jonge jaren van mannelijkheid: het doel had zo scherp omlijnd gestaan voor hem uit: daarheen... Daarheen!... Jong had hij zich gevoeld en sterk, en de overgevoelige trilling scheen zijn ziel alleen mystisch te hebben ontwikkeld, om te genezen, waarheen zij richtte haar fluïde. Heel vreemd was het hem geweest, maar juist met de medische studies, die anders het materialisme voorbereiden, was in hèm ontwikkeld een heldere mystiek, een vraag naar het leven van het leven; de vraag, die niet de medische boeken beantwoordden... Sprak hij dan met studievrienden, dan antwoordden ze hem met de spotlach van hun ontwikkelend positivisme: dorre wijsbegeerte, die de meesten uit de medische studiën bijkleeft, omdat zij alleen vragen naar de zichtbare openbaringen van het leven, dat hun zorg zal verplegen — en niet vragen naar de onzichtbare bron, de heilige levenswel, waaruit het àl vloeit, in glans, die verduistert — tot de eerste glans niet meer zichtbaar is... Zo was het zijn studie-vrienden gegaan, en hun loopbaan was geworden de materialistische van de meeste doktoren... Hèm had de vraag altijd voor ogen ge-schemerd naar het leven van het leven, naar de levenswel van de glanzende oorsprong... En tegelijk met zijn vermeerdering van praktische wetenschap, en positivistische kunde — had zich vermeerderd de vreemd mystische zekerheid in hem; dat hij genezen zou, als hij wilde... Dat hij kon genezen, door louter wil... Dat was niet te beredeneren, dat was in hem: éen heilig weten... O, die heerlijke zekerheid, en die al zo vroeg voor hem uit had gestraald als uit dat fluïde zelf, of het een zon was, waaruit het schichten schoot... Sedert hij het, vroeg al, zo helder zeker in zich had gevoeld, sedert sprak hij er niet meer over — nauwelijks nog heel zelden éen enkel woord met zijn moeder, met zijn vader — maar verder scheen hij niet aan zijn geheime kracht met woorden te willen raken, — alsof woorden adem waren, die een spiegelglans zouden bewademen... [ 601 ]

O, waarom wist hij nu niet voor zichzelf! Waarom, die laatste jaren, zonk hij diep en dieper in de vaagheid van die zelfonvoldaanheid! Waarom was het evenwicht verstoord en voelde hij een schuldbewustzijn in hem zwellen...

Nu bleef hij moe zitten, en hoewel allen in huis nu waren in bed, terwijl de waaiende wind, reusachtig en klagende, aanhuilde over verre heiden heen, en streek langs de muren en vensters met zijn somber aanzwellende huilschreeuw, kon hij niet besluiten naar bed te gaan, als wist hij, dat hij toch niet zou slapen... En als om te weten voor zich hoe de moedeloosheid hem had kunnen overmeesteren, dook hij terug in zijn herinneringen, zag zich jongen terug, — jongen, gezond, sterk en rustig, die liefhad zijn Hollandse kimmen en Hollandse luchten, met de diep in hem groeiende overtuiging, dat hij in zich borg de geheime kracht, die uit haar fluïde weldadig zou kunnen toegaan tot allen, die leden naar lichaam en nerveuze ziel... De teleurstelling van zijn ouders, papa vooral, van grootmama, dat hij niet wilde in de diplomatie, dat hij dokter wilde worden, maar hij had zijn wil doorgezet, gesterkt door mama die het in hem scheen te begrijpen; zijn vlugge studiekracht die hem in een koortsige haast had laten bereiken, wat hij als doel ook zo dicht voor zijn ogen zag: uit de vijfde klasse gymnasium het Staatsexamen gedaan maar voor hij zo jong — zeventien — al gaan zou naar Leiden een leertijd te Heidelberg; na een jaar te Leiden propaedeutisch; candidaats na anderhalf jaar vijf jaren voor zijn examens van doctoraal, semi-arts, arts in welke tijd hij te Wenen ook praktisch werkzaam geweest was bij een assistent... Zo was hij zes-en-twintig jaar, toen hij promoveerde en zijn ouders waren zo blij geweest, dat hij zich na die negen jaar van studie en afwezigheid in het buitenland, bij hen had gevestigd in Driebergen, — dat zij hem terug hadden in hun huis, waar zelfs met al de kinderen van oom Gerrit, hij had gelaten een leegte... Een korte tijd zo de tederheid van het weer armsten van de bevolking te lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in dig ontwikkeld, waar hij zijn patiënten natuurlijkweg vond onder de armsten van de bevolking ten lande, of in de dorpen soms, of zelfs tot in Utrecht en Amsterdam toe... Nooit sprak hij daarover, en om wat hij deed was altijd een ernstig zwijgen, zo als hij zweeg over de geheime kracht, die hij zo zeker wist in zich... Nooit en met niemand had hij gesproken over dat arme kind, een meisje van twaalf jaar oud, dochtertje van ellendige arbeiders, lam van af haar vijfde jaar, en dat hij, waarmede anders dan door wat materiële hulp, maar vooral door zijn zeker willen, langzamerhand zich had doen heffen van haar strozak, zich had doen bewegen, tot zij nu liep op de broze, zwikkende beentjes... En het was als schaamde hij zich over de ongelooflijkheid van zulke genezing, want nooit had hij hierover gesproken, zelfs niet met zijn moeder, zelfs niet met zijn vader... [ 602 ]

O, zo korte tijd de tederheid, van het weer samen leven, met allen, met zijn ouders... Als hij nu dacht aan de vreemde dubbele richting, die zijn ziel als langs twee lijnen was ingegaan, toen hij in Den Haag — enkele keren, nu en dan, — haàr had ontmoet, nu zijn vrouw... Vreemde richting de ene? Misschien toch niet, maar hij wist om de nachtelijk stormende wind, somber aanzwellend zijn huilschreeuw over de wijde heiden, niet duidelijk zijn gedachten in te zien... Mathilde! In Den Haag, de enkele ontmoetingen, en toen dat gevoel van niet anders kunnen — hàar kiezen, als gedwongen tot die keuze — haar kiezen — en bij de vage verwondering in zichzelf toch ook de trots in zijn familie te voeren die knappe, gezonde jonge vrouw... Zowel de trots, dat zij niet — vooral van moeders zijde — behoorde tot hun stand, als de trots, dat zij gezond was met haar tint van rozige melk, vooral niet lijdende aan de nevroze, die al te veel ziekte tussen hen allen... Maar zij hadden zijn trots niet gedeeld, en het was of na zijn huwelijk niet anders dan een lichte verkoeling had kunnen komen tussen hem en zijn vader; het was of zijn moeder — trots al haar laat aangeleerde ideeën van vrijzinnigheid — een afkeer behield van dat meisje — wier stap, wier stem, wier beweging en wier gezegden alle spraken van geheel andere omgevingen dan waaraan zij gewoon was; het was of tante Adeline, Emilie, de kinderen van oom Gerrit — geheel hun grote huisgezin — Mathilde in hun midden niet anders hadden kunnen ontvangen, dan met een zekere op haar neerkijkende achterdocht... Het was of zij geen van allen begrepen, waarom hij deze vrouw had getrouwd. Hij had het wel gezien, hoe zij altijd zich dwongen tot een zachte beminnelijkheid tegen zijn vrouw — omdat ze zijn vrouw toch was — zich dwongen vooral haar toch niet te laten blijken, dat zij allen vonden, dat zij was grof en burgerlijk, haar stap plomp, haar stem niet spits genoeg — in alles wat zij deed of zeide, opmerkten dat soms oneindig-kleine verschil, dat bestaan blijft, hoe alle standsverschil ook wil worden vereffend. Hij had het wel gezien, maar zijn trots was geweest, het nooit hun te hebben doen blijken, dat hij het zag — omdat hij het zo klein vond in hen — zo kleinzielig — dat zij het oneindig-kleine verschil niet wegwissen konden tussen hen en Mathilde — ja, omdat hij zelfs hun neerbuigende beminnelijkheid, die haar zo genadig soms tegemoet kwam, kleinzielig vond — ondanks zichzelf trotsende zij allen op hun meerdere aan— en ingeboren distinctie... zij allen zich vindende fijner en beter en hoger dan zijn vrouw, die zij toch maar niet kwetsen wilden... Dat zag hij zo zelfs in zijn moeder, in de jongens, in Adèletje en in Gerdy — wie het nooit lukte — en liever had hij dan nog maar de onvermomde antipathie van kleine Klaasje, die duidelijk blijken liet, dat zij Mathilde niet kon uitstaan...

En nu zag hij, dat in zijn trouwen die vrouw, die niet geheel [ 603 ]was van hun stand, hij vooral trots had willen tonen tegen de eigendunkelijkheid in van wie hij noemde de zijnen: zijn ouders... zijn huisgezin... — trots, als om te tonen: er is geen verschil van stand meer, vooral geen verschil in die kleine tinten van stand onderling... en ziehier: er is gezondheid... terwijl hij ze allen ziek zag, de zijnen, naar lichaam, naar ziel... zo niet zwaar lijdende, toch àllen aangetast of aangezweemd door de nevroze van hun tijd... Misschien was er wel in die trots even geweest een willen tot voorbeeld stellen, zijn vrouw, Mathilde: zie nu, hier is een, die is gezond en die is eenvoudig... want zo zag hij haar ziel en lichaam... Omdat hij haar zo zag, had hij voor haar gevoeld de liefde, die hem tot haar gedrongen had — zijn ziel gaande die richting van positivisme, en materialisme, die na zijn studiën op dàt ogenblik de mystiek in zijn ziel was meester geweest... Want hij had ze gekend, die ogenblikken, waarin hij — moe van boekenstudie, of verhard in de operatiekamer, in zich de mystiek had tijdelijk voelen verwelken, en vooral in die tijdelijkheden van materialisme van jonge dokter had hij ondervonden de aantrekkelijkheid van Mathilde: die van een rozigblanke gezonde vrouw, die hem gezonde kinderen zou geven. In zulke ogenblikken zag hij het zo: de wereld, de mensheid vernieuwd door zorgvuldige selectie; het frisse bloed voor de toekomst bloeiende als met weelderige rozenbloei, die de ziekelijke lelies der nevroze zou overweldigen... Spraken dan later de geheime krachten luider in hem, dan voelde hij zich plotseling ver van zijn vrouw... alsof hij haar had verloren... en vooral in zijn zwarte en vage zelfonvoldaanheden had hij haar geheel verloren..., voelde hij de spierloze onmacht haar zoen zelfs warm terug te geven... bleef zijn stem mat tegenover haar... bleef zijn grauwe blik koud... wat hij haar ook zeide, en hoe hij ook dwingen wilde terug in zich zijn gezonde positivistische liefde voor de gezonde moeder van zijn twee kinderen... Dan voelde hij schuld tegenover haar. En het schuldbewustzijn in hem zwol... Kon zij het helpen, dat hij haar alleen had kunnen geven éen helft van zijn ziel, dat hij alleen bij machte was haar lief te hebben met zijn positivistische gevoelens — hoe eerlijk die ook in hem waren — terwijl hij haar niets gaf van wat er dieper en heerlijker in hem werkte en weefde, het eigenlijke werk en weefsel van hèmzelf... Kon zij het helpen en had hij wel mogen haar nemen tot zich, als hij haar niet meer kon geven dan de helft van zichzelf — terwijl àl het hogere — want wist hij niet wat het hogere was? — haar ontsnapte, en haar altijd ontsnappen zou... Maar dikwijls in de zwarte onvoldaanheid, als nu in de moede nachtstemming, was het schuldbewustzijn — ook al pijnigde het — plotseling te dromerig en oneigenlijk, zag hij het in als de overdrijving zijner moede zenuwen, troostte hij zich zachtjes nu: zij is een eenvoudige vrouw...: aan andere dingen dan aan eenvoudige en zo weinig samengestelde... [ 604 ]heeft zij nooit gedacht... heeft zij nooit in geleefd... en dat... alles dat wat ik baar niet geef... zij zal het niet missen... zij zal ervan het gemis nooit vatten... omdat zij eenvoudig is... omdat zij eenvoudig is: een gezonde, normale moeder... de mooie gezonde moeder van mijn twee lieve kinderen...

Dan weer, moe en besluitenloos om naar bed te gaan, prikkelde het schuldbewustzijn na... dacht hij zich haar, ongelukkig in het huis, dat hèm lief was, en onmachtig wist hij zich heden — zo dikwijls — zijn ene helft — te geven... Terwijl hij, zinkende en zinkende in zijn zelfonvoldaanheid, nu luisterde naar de schreeuwhuilende wind om het huis, — de storm, die dagen duurde, — meende hij stemmen te horen, die aanklaagden over de wijde, wijde heide, als leefde de wind, als was de storm een ziel, als borg hij wenende zielen, klagende zielen, in zijn openbaring, over en weer aanwaaiende zielen, die nu in deze nacht, met zielevingers tikkelden aan de rillende ruiten... Om dit huis, waarin zijn grootouders, zo lang en vereenzaamd hadden gewoond, — tot nieuw leven de vele lege kamers was komen vullen — scheen het hem plotseling toe als hoorde hij iets van hun stemmen, weeklagend door de storm heen... hem aanklagen eerst, beklagen hem dan... De stem van de Oude Man, de stem van de oude vrouw... maar wat zij hem klaagden, verstond hij niet in de altijd schrillere huilschreeuw bij huilschreeuw, die wanhoopte langs de zwiepende bomen... Tot plotseling het venster, slecht de knop gesloten, door een felle ruk, openwoei, toe de jaloezie wrak klapperde, en weer slingerde open, hard aan tegen de muur van het huis... De wind kwam binnen, en blies met een ademtocht het licht uit van de lamp. De kamer donker, schemerde zichtbaar buiten de nacht, tekende zich af het wanhopig opengerukte raam... Hij, tastend, stotend tegen de stoelen aan, bewoog zich er heen, greep de klappende en slaande jaloezie, sloot ze, sloot stevig het raam nu, de oude knop roestig draaiende om.

Stortregen viel neer in stromen: met droef bezwerende stemmen klaagsnikte de wind en tikkelde tegen de rillende ruiten met vingers.

Die nacht sliep hij niet — hoe moe hij ook was, en hij dacht altijd:

— Heb ik schuld...?