Couperus/Het heilige weten/Tweede deel/IX
← Hoofdstuk VIII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk X → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
IX
In Den Haag gevoelde Mathilde een zekere bevrediging, een voldoening, en de drukte der eerste weken bedwelmde haar aangenaam en deed haar vergeten de wanhopige gedachten van die laatste weken te Driebergen. Zij hadden een aardig, nieuw, klein huis, in een zijstraat van het Bezuidenhout en zij kon zich verbeelden, dat zij op het Bezuidenhout woonde. Het was fris in de verf, licht van kleur en zij vond het een genot het huis te meubileren, nu zij de zomer ingingen, met lichte moderne meubeltjes, die wat kinderachtig deden in de kleine kamers, met in salon en serre veel licht gekleurde mousseline, dat zij aardig vond staan, en vrolijk. De eerste voorjaarslichten vielen er schel en hard binnen en de nieuwe behangerskleuren bralden op in de eerste zonnige dagen, galmden uit, krijsten Addy tegen, als hij thuiskwam van zijn visites, met zijn zeer elegant mooi [ 698 ]coupétje. En zij had een zekere zorgzaamheid, dat hij, zich vooral netjes zou kleden, dat hij er heel correct uit zou zien: zij dwong hem zich een paar nieuwe pakken te bestellen. Hij had nog geen grote praktijk, maar dat zou wel komen: zij had goede hoop. Des middags ging zij uit, blij om Den Haag, blij om de winkelstraten, al de boodschappen, die zij te doen had, de vroegere kennissen, die zij tegenkwam — kennissen uit het ouderlijk huis — haar beide ouders nu gestorven — en iets lager staand in côterie dan de hare nu; blij vooral aan haar familie — een paar ooms en tantes, neven, nichten, — zich te tonen in haar nieuwe, drukke japonnen: barones Van der Welcke... En in haar bevrediging, in haar voldoening, in haar nieuwe omgeving, door haar geschapen en sympathisch aan de banaliteit harer illuzies, was het of zij plotseling uit haar leven dat alles van Driebergen had uitgewist — of ze niet hadden bestaan, de bijna drie volle eerste jaren haars huwelijks, daarginds, in het treurige, regennatte dorp, in het sombere huis, het spookhuis vol gekken en zieken. Een nieuwheid, banaal en fris, als de verf van haar huis, was om haar heen; zij ademde een nieuwheid, en zij was Addy wel dankbaar, maar dat wat zich trots haarzelf, had beginnen te verfijnen in haar door de wrijving met wel antipathieke maar toch fijnere naturen dan de hare, verstompte zich als dadelijk, en de dagen van werkelijke ellende, die zij had doorgemaakt, schenen in haar oppervlakkige bedenken, nu ver, heel ver, als nooit geleefd, als maar gedroomd, als ergens gelezen, als niet doorvoeld. Het voelen was niet uit haar geweest, als een plant, die ontkiemt, maar het had om haar gedreven, als een wind, die waait en een wolk, die verschiet. Het had haar wel bewogen, maar het had haar niet doorschoten. Nu, in haar nieuwe atmosfeer, bloeide zij op, vol: plant, overgeplant in de aarde, die zij had nodig, om vol op te bloeien.
En toch, al herkreeg zij zichzelf — geheel was zij zichzelf niet meer. Ook al verlangde zij niet meer te kennen en te ontvangen, dat wat haar ontsnapte in Addy, toch bleef zij weten, dat hem iets in haar ontsnapte, en hoe zij ook, met haar eenvoudige smeking, gevraagd had, dat hij van haar zou houden, nu, ook al vroeg zij dezelfde vraag, en bijna als met een kinderlijke zeuring:
— Addy... je houdt toch wèl van mij...? bekennen moest zij zich, dat nu zij hem werkelijk hoog boven zich zag, — niet alleen in dat, wat haar ontsnapte, maar ook in dat, wat zij in hem begreep: de opoffering, die hij haar maakte, die hij haar iedere dag maakte, door te wonen in Den Haag, daar te doen als zij zei, zich een praktijk te zoeken, als zij wenste, door zijn leven als met een greep van sterke vuist te hebben van richting veranderd, in de richting, die haar gelukkig zou maken — zij hem niet meer liefhad als vroeger... Als vroeger, toen zij hem verwant aan zich had gevoeld, in de gezonde normaliteit der [ 699 ]physieke naturen... zo was hij nog wel, maar hij was anders ook — en dat andere was haar niet verwant, en niet verwant was haar de superioriteit, waarmee hij zich haar offerde... De superioriteit, het offer, drukten haar... Zij vergat gauw, en was zij op straat, liep zij langs de winkels, ontmoette zij de kennissen, die haar bewonderden — dan was zij gelukkig. Kwam zij thuis, wachtte zij Addy af, zij tussen haar twee kinderen, dan voelde zij zich plots gedrukt... Ik ben melancholiek in Driebergen geworden, dacht zij, maar nu was zij toch in haar nieuwe, frisvervige huis — en zij was gedrukt, zij voelde zich onbehagelijk; zij torste iets mee, dat zij niet af kon schudden... Nu dikwijls, weende zij, snikte zij — als in Driebergen — maar daar, wist zij, was het om haar alleen... om Marietje Van Saetzema -: hier wist zij niet meer, waarom zij snikte... Aan tafel, zij met hun beiden, was zij stil, of snauwde zonder te willen... Als hij werkte, zette zij zich niet bij hem, hoewel hij het vroeg... Als hij haar zoenen wilde, trok zij zich terug. Des nachts dikwijls sloot zij zich op, hield zich of zij sliep... Alleen in de kinderen, voelde zij zich met hem eens, was het eens met hem, met zijn systeem van voeden, van door wind en weer iedere dag uitgaan. De kinderen verenigden hen, nu en dan, enkele ogenblikken... Waren de kinderen naar bed, werd hun leven samen vreemd oneigenlijk, als voor beiden een afvraging: waarom, waarom? en iedere dag meer en meer. Hij leefde nu geheel als zij wenste, en het was hem of hij geen eigen leven meer had. Iedere avond het bijwerken van zijn studie, was als werktuigelijk, en als werktuigelijk ging hij nog eens, soms tweemaal per week naar Driebergen, bleef er een halve dag. Zij zagen er hem vaag, vreemd, oud, rimpels over zijn voorhoofd, een wanhopige sombering in zijn ogen.
— Mijn beste kerel, zei Van der Welcke eens; ik zie, dat het niet goed met je gaat. Herinner je je, hoe je vader nog niet zo heel lang geleden je met de weinige wijsheid, die zijn deel is, je een raad gaf: je leven voor jezelf te zoeken... Je zoekt het al minder en minder... voor jezelf. Het is daar niet goed met je... in Den Haag.
— Vader, ik heb zo weinig het recht mijn leven voor mijzelf te zoeken.
— En dat doen we toch allen.
— U heeft het indertijd... eens... niet gedaan. U gaf toen uw leven aan mij...
— Dat deed ik natuurlijk-weg... Ik weet niet wat er in je omgaat, maar het komt mij voor... dat het bij jou gedwongen gaat. Hier ben je thuis, hier voel je je éen... dit huis heb je lief... de werkkring, die je hier had...
— Ik behoor niet meer aan mezelf.
— Je hebt nooit aan jezelf behoord. Als kind behoorde je aan je onverstandige ouders, die zich helemaal van je meester [ 700 ]maakten — en nu behoor je aan je vrouw. Het zal je noodlot zijn.
— Als het dan zo moet...
— Ik zou je zo gaarne gelukkig zien, Addy, God kerel, wij zouden het allen zo gaarne zien. Wij lijden er allemaal om... Je arme moeder lijdt erom...
— Spreekt ze met u..
— Neen. Wij spreken nooit veel met elkaar, nietwaar, maar toch...
— Begrijpt u elkander beter...?
— Ja... maar dat is de kwestie niet. De kwestie op dit ogenblik is jouw geluk...
— Vader... ik ben niet ongelukkig... Het gaat heus heel goed met mij.
— Je hebt die koele, ver-affe stem, kerel, die ik zo goed van je heb leren kennen — die je hebt als je jezelf verbergt. Ik bedrieg me er niet meer in...
Van der Welcke stond op, hij liep nerveus de kamer, blauw van rook, op en neer, en plotseling bleef hij voor Addy staan, nam zijn hoofd in zijn beide handen.
— Mijn jongen... waarom moest het zo worden, dat je lot hetzelfde is als dat van je vader: een ongelukkig huwelijk...
— Vader...
— Spreek het niet tegen. Waarom zou je het doen, zijn we geen vrienden voor elkaar, die altijd alles van elkaar hebben afgeweten. Als kind was je mijn vriend. We waren altijd als twee broers. Waarom moet je lot hetzelfde zijn... als dat van je vader: een ongelukkig huwelijk. Jij, die zo knap voor anderen bent...
Plotseling krampte Addy zich als aan zijn vader vast...
— Waarom moest je het zo slecht voor je eigen weten... Indertijd... ik heb me niet verzet. Je hield van die vrouw... je wist altijd zo zeker je wil... ik dacht, dat je het voor jezelf wist... ik heb je je gang laten gaan. Ik was jaloers, omdat je trouwde... je moeder ook... wij zouden het van iedere vrouw zijn geweest... Wij hielden niet van het meisje, dat je ons bracht... we dachten: het is onze jaloezie, die ons niet van haar doet houden... De vrouw van Addy — ze neemt ons onze jongen af... We mochten zo niet denken. We hebben onze jaloezie proberen te doen zwijgen... We hebben Mathilde ontvangen, hopende, bijna zeker wetende, dat je je eigen-geluk in haar vond, omdat jij het altijd zo zeker wist... Jij hebt het niet voor je eigen geweten... Je wist alles zo goed voor ons... Je wist ook zo goed, zo zuiver, dat de betrekking, die ik je opdrong, niet voor je was: je vond je roeping... Je was een kind en je wist dat zo helder en zeker... Toen je een man was... geworden... heb je het niet meer geweten... Is het niet zo... Waarom moet je lot hetzelfde zijn van je vader... Ik was een kwajongen... toen ik me vergiste; jij was al een kalme, emstige man... [ 701 ]
En het was of zijn vader Addy alle kracht ontnam, maar hij zei alleen, met zijn bijna koele, effen, ingehouden stem:
— Beste vader, tussen Mathilde en mij... waarlijk, gaat het goed. Dat zij zich hier in huis niet gelukkig voelde — mama begreep het ook op het laatst, en mama gaf toe, dat zij in haar eigen huis, hoe klein ook, zich meer thuis, zich gelukkiger voelen zou...
— Maar ik spreek niet over het geluk van Mathilde... ik spreek over jouw geluk.
— Dat gaat samen, dat moet samen gaan, vader...
En zo was het altijd: meer sprak hij zich niet uit, meer gaf hij zich niet, uiterlijk bijna koud van koele ijzigheid en afwering, als men hem sprak over hemzelf. Dat hij zich vergist had, dat hij het niet voor zich had geweten, hij doorzag het wel, maar al zijn streven richtte zich om te herstellen wat hij in het leven van zijn vrouw had kunnen bederven, vernietigen door die onwetendheid voor zich.
Omdat hij wist, dat zij gauw vergat, meende hij: hij zou slagen, als hij zich geheel wijdde aan haar, als hij leefde volgens haar geluk en als hij niet leefde zijn eigen leven meer, volgens zijn eigen hogere instincten, zijn eigen sympathieën, zijn eigen roeping naar werkkring. Vergat zij ook nu niet dadelijk alles, hij zou hopen, dat, als hij volhield, zij geheel vergeten zou...
De dagen, dat zij opgeruimd was, was hij stil, somber in zich, voldaan, omdat het gaan zou als hij het dwong... De dagen, dat zij snauwde, zich opsloot, klaarblijkelijk ongelukkig was en zich nú dit verdriet niet meer wist te zeggen waarom, zag hij plotseling zijn jonge leven voor zich — als een sombere ruïne, als een woeste steenmassa in een donkere nacht, als een wanhopige opklimming en klimming in duisternis, zonder een doel van licht. Dan zag hij zijn zo jonge, kraaiende kinderen aan en vroeg zich af, of ze hem, of ze haar — hun ouders — eenmaal, spoedig misschien zouden troosten — als hij zijn ouders had moeten troosten... Mat deed hij zijn bezigheden, mat bezocht hij zijn patiënten — ook al zag niemand iets aan hem, nooit. In zijn elegant coupétje reed hij langs de straten van Den Haag, en dof blikten zijn ogen uit, en had hij heimwee naar zijn fiets, naar de wegen van Driebergen, de stille sombere wegen, verdronken in regen, en verdrukt onder de zware luchten — waar de arme zieken in kleine armzalige woningen hem wachtten, tevergeefs — hem alleen er zagen, éen enkel ogenblik in de week. Een bitterheid alsemde in hem: met een moede grijns dacht hij, hij had even goed aan de wens van zijn ouders kunnen voldoen, de wens van grootmama vroeger: diplomaat kunnen worden... Het was bijna hetzelfde geweest als hij nu deed: zich vooropstellen als jong mode-doktertje, die hypnotiseerde, en die men zocht, de dames vooral — omdat hij er goed uitzag, baron was. [ 702 ]
Een moedeloosheid zonk in hem dieper en dieper; het wekte hem alleen op, als hij een ernstige patiënt had, voor dat ogenblik.