Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/I

Uit Wikisource
Hoofdstuk X De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk I

Hoofdstuk II
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.

[ 469 ]

TWEEDE DEEL




I


Maanden waren voorbij gesleept, toen Gerrit, uitrukkende met zijn escadron, een ontmoeting had, die hem schokre. Het was op de Koninginnegracht: op een nattige herfstmorgen, zo vroeg somber al, als zou het de hele dag lang niet helder worden; geheel de middenweg besloegen de paarden, wier hoefslag kletterde bij de rhythmische rit over de keien regelmatig: uit de vensters hingen de paarse meiden uit, om te zien naar de mooie huzaren. Een huurcoupé reed het escadron tegemoet, en moest stil houden ter zijde van het trottoir, om de paarden te laten voorbijgaan. En met een snelle blik zag Gerrit door het beslagen glas van het rijtuig het gezicht van een vrouw met lachende ogen — twee bruingouden vonken van lachende kijkers — nauwlijks langer dan twee, drie seconden, die twee opglimpingen van blij goud. Meer dan de lachende ogen had hij niet gezien in de vage vlak van het gelaat, dat geblankt had in de schaduw van het rijtuig, onder de donkere streep van een grote hoed, maar die lachblik had hem zo geschokt, dat hij een kleur kreeg — het bloed naar zijn slapen — en dat zijn slapen klopten, als had hij een borrel gedronken. Hij voelde een prikkeling in zijn nek, en dacht vlug:

— Mijn kop af, als dat niet Pauline ..... Mijn kop af, als dat niet Pauline was... Zou ze terug zijn, in Den Haag!

Maar nu herstelde hij zich, zette zich schrap strak in zijn zaâl en poogde te vergeten zijn schok, en de twee bruingouden vonken van lachende kijkers. Nu, als ze het was... wat was het dan nog? Dat alles was al zo lang geleden, en ontmoette hij zo dikwijls niet de plotseling opdoemende levende herinneringen langs zijn weg, gewoon-weg op straat, en ging hij die niet voorbij, nauwlijks met een laching van herdenken, wegschuilende onder zijn snor en eventjes broeiende in zijn blik? Als ze het was... wat was het dan nog? Hij, die al zijn dolheid geregeld had tot een rijpere gematigdheid, zou hij zich zo schokken laten door een paar lachende ogen van vroeger... Neen, hij voelde zich rustig sterk, in de bezadigdheid zijner latere jaren... Dat zijn [ 470 ]bloed zo joeg bij de blik van een vrouw, bij een langs de weg opdoemende herinnering, dat kon hij toch niet helpen... Toch, heel die herfstdag — dag, die somber was opgekomen en somber bleef met zijn zware lucht van wolken — verhelderde hem die twee, drie seconden-lang blij gouden opglimping van ogen... Ja, wat had die Pauline ogen... God, wat had ze een paar ogen... Ogen, die zo lachten, zelfs al lachte haar mond niet, ogen vol gouden voor-de-gek-houderij, ogen van wel-weten, dat zij met hun glimpen hem dol maakten als een razende, als was hij een brand, die haar vonk ontstak! En zij wist het wel, zij wist het wel, dat zij hem dol maakte met haar ogen... Was ze terug in Den Haag? Indertijd was ze plotseling naar Parijs gegaan, en hij had haar sedert jaren niet meer gezien... sedert twaalf jaren zeker... Twaalf jaren nu was hij ouder, twaalf jaren nu was zij ouder... Wat was dat beroerd, dat oud worden, dat aftakelen van je body: dat enige lijf, dat je kreeg op de wereld, en dat mee moest tot je graf, en dat je niet kon verwisselen, zoals je een nieuwe uniform nam... Nu, het zijne deed nog mee, en Pauline... haar ogen lachten als vroeger...

Twaalf jaren? Kom, hij wilde er niet meer aan denken... Als hij alles herdenken wilde, wat er geweest was, jaren en jaren geleden, dan was de dag te kort om zijn herinneringen door te maken...

En in zijn oudere bezadigdheid vergat hij de ontmoeting op de Koninginnegracht en dacht hij zelfs, dat hij best zich had kunnen vergissen, dat het helemaal Fauline niet geweest was... Hij was in zijn huis niet eenzaam meer, nu zijn vrouw en de kinderen het nest weer vulden, en hij voelde, dat het zo om hem zijn moest altijd: de lauwte van het warme nest; dat hij zich anders ongelukkig voelde en vreemd en eenzaam, als die verleden zomermaanden. En de eerste Zondagavond bij mama doordrong hem met een blijde hartelijkheid, en toch was leegte hier en daar in de vroeger propvolle salons... Want de beide oude tantes kwamen niet meer; wel had mama haar niet toe kunnen rekenen de verwarring, die zij op die zo ongelukkige avond, toen arme Constance al zo opgewonden was geweest, hadden veroorzaakt met haar schrille, kindse stemmen; wel had mama zich geweld aangedaan altijd lief tegen haar te blijven — maar langzamerhand waren zij geheel kinds geworden en gingen zij niet meer uit, en in haar kleine villa leefden zij met een verpleegster; zij waren heel ondeugend geworden, zij kibbelden en vochten met elkaar; zij sliepen in één bed en weigerden elkaar de dekens, en eens had tante Tien tante Rien op de trap geduwd, zodat zij gevallen was en zich zeer had bezeerd de oude ribben... Zij kwamen dus niet meer, en het was vreemd, maar Gerrit miste haar beider zonderlinge, oude silhouetten van heel ouderwetse juffrouwen, het grote haakwerk in de benige handen, — zoals zij, gedurende de gehele Zondag-avond, zaten [ 471 ]ieder aan een zijde van de deuren der serre, nijdig nu en dan bitsende in elkanders oren: opmerkingen, die de kinderen wel verstonden, en waarom ze glimlachen moesten — uitziende met haar begerige oude ogen van snoeplustige oude dames naar het koekje en de limonade, dat zij eindelijk met welbehagen verorberden, om dan, ineens, tegelijkertijd, op te staan en te gaan, voorzichtig door de nichtjes de trap afgeleid, naar de vigilante met de vertrouwde koetsier, die ze altijd veilig thuis reed. De Zondagavond was niet meer dezelfde, vond Gerrit, zonder die twee typische, traditionele figuren, — waarom zij allen veel grappen verkochten — maar die toch zo lang iets hadden behouden van de onveranderlijkheid van het leven, de vertederende eentonigheid ervan — tot plots het veranderd was... en de twee figuren waren verdwenen... Jaren zouden zij misschien nog leven, kibbelende en kissebissende, zich vastklampende aan de wereld — jaren, als zou de dood geen vat op haar hebben — maar nooit zouden zij daar meer zitten, ieder aan een deur van de serre...

Maar een grote leegte, door geheel de beide kamers, had gegeven de uiteenspatting van Bertha's groepje... Want nooit kwam Bertha meer in Den Haag, en allen, die haar wel eens opgezocht hadden in Baarn, waren het eens geweest, dat zij er wel vreemd werd, er wel vreemd zat aan haar raam, bijna onbewegelijk — alsof na al haar drukke leven van wereldvrouw, plots na de dood van haar man een algehele nodeloosheid Voor zichzelf om haar heen was gezonken, als een element, waarin zij versufte: zij sprak bijna niet, zij stelde in niets belang, zij zat maar, zij keek maar, ging nooit uit, en hoewel zij geheel haar verstand had, was het geworden een starend soezen, een over zich heen laten glijden van de jaren, die nodeloos en somber aan zouden schemeren om haar ziel, geheel een schemering van triestige afwachting van àlle zwart zouden om haar ziel rondduisteren.. In die emotie— en woordloze treuring had zij alleen Marianne behouden, ook al zou Marietje later thuiskomen... Van Emilie en Henri wist de familie nu wel, want Emilie, fier op haar nieuwe leven, had niet kunnen zwijgen, had geblageerd op wat zij daar deden en hoe zij geld verdienden in Parijs... en de gehele familie was er door verbaasd en geschokt geweest... Adolfine en Cateau hadden allen doen zweren het toch nooit te zeggen, dat Emilie waaiers schilderde en dat Henri clown in een circus was! En voor mama Van Lowe hadden zij wel niet de waaiers van Emilie kunnen verbergen, omdat zij er zelf een aan haar grootmoeder had geschonken, maar wel dat schandaal van Henri: gelukkig, dat wist de oude vrouw niet: dat zou haar zo een schok kunnen geven, dat het wel haar dood kon zijn... Gerrit wist, dat men over Emilie en Henri onuitputtelijke praatjes vertelde in Den Haag, en hij, liever, had maar ronduit verteld, opdat de mensen zouden de waarheid weten, maar allen, [ 472 ]zelfs Constance, hadden hem gesmeekt er toch over te zwijgen en hij zou dus zwijgen met de anderen, als betrof het een schandelijk familiegeheim... Op de Zondagavonden was Ernst wel niet geregeld gekomen, maar zijn afwezigheid — daar in Nunspeet — sloeg toch een treurige schaduw altijd: treuriger nog was het, dat tante Lot wel kwam met de meisjes, maar erg, erg klaagde, dat het helemaal niet goed met de suiker ging, en dat het een beroèrrde tijd was... En waarlijk, plotseling, op een Zondag, kwam tante binnen met veel emotie en tranen, de meisjes geresigneerd, als eenvoudige goede zielen, en tante vertelde in een vloed van woorden, dat zij zo goed als geruïneerd waren — oom had uit Java telegram na telegram gezonden — zo goed als geruïneerd: zij verlieten dadelijk hun grote huis; zij hadden op Duinoord al op zicht een klein, klein huisje, en daar zouden zij zich opschieten, tot er betere tijden aankwamen... Het gaf een grote ontsteltenis in de familie, waar geld wel nooit geteld, maar toch altijd heel erg nodig geweest was — maar Gerrit bewonderde, trots al de tragiek van tante, die de gehele avond met een huilende stem jammerde — een acute praktisheid: ook in de meisjes een rustige kalmte, en zonder schijn van vroegere weelde ophouden rustig weg voor de toestand uit te komen, en zich verminderen met eenvoudige zekerheid, die alle valse schaamte uitsloot... Een klein huisje, eén meid... ja, Herrit... maar nassi zou tante toch geven, hoor, want zonder sambal geen leven, Herrit... en Gerrit, met Constance sprekende, bewonderde dit: dat praktische en trots de tragiek der tranen en gebaren en uitroepjes van ja-à, kassian! ogenblikkelijk de tering naar de nering zetten en hij zei:

— Geloof je, dat echt Hollandse mensen dat ooit zo zouden kunnen doen! Neen, ze zouden het ten eerste niet uitbazuinen... dan zouden ze stilletjes naar het buitenland gaan... maar goeie tante Lot: ze bazuint het uit en ze heeft gisteren al praktisch gehandeld — en ze schaamt zich niet in haar kleinere huis te gaan... en ze vraagt mij er waarachtig dadelijk op nassi...

Ja, dat was nog het ouderwetse van het goede Indische: de eenvoudige ziel, de eenvoudige levensopvattingen; het ware, en niet naar de schijn, de hartelijke gastvrijheid nog, zelfs al waren er geen duiten meer; en dat was een sympathie voor Gerrit, ook al sprak tante nog zo Indisch, al zag ze er nog zo Hindoe-idool uit, met de zware plooiboezem en de brillanten als kanjers... En de drie meisjes, — niet jong meer: waarom waren de goeie kinderen toch nooit getrouwd, in Gholland! — zo rustig, zo praktisch, al lachende, om de ene meid: ze zouden zelf haar bed wel opmaken, maar Mima, natuurlijk, die bleef — net een ddàme, je moet sien, corset, ghoed — delende rijkdom en armoede met haar njonja, eenvoudig weg, zonder zelfs [ 473 ]een ogenblik er aan te denken, of ze nu niet een voordeliger dienst zou zoeken... Ja, Cony, dat deed toch maar goed, in onze koude Hollandse lucht... zo een glimping van oud-Indische eenvoudige en hartelijke levensopvatting!

En, trots alles, was er nog altijd het kaartje en het koekje des Zondagsavonds, maar al hield mama er aan vast, al was zij nog altijd middelpunt van haar kring, al lieten de kinderen haar zoveel mogelijk buiten kleine twisten en moeilijkheden — het was toch of zij voelde, dat er iets kraakte en scheurde en brak... Neen, zij kon het zich niet meer ontkennen, en haar helder gelaat van opgeruimde oude vrouw, had de rimpels over de mond gekregen, een trek van treurig mopperen... een grandeur déchue was de familie! Het werd er niet beter op, toen Constance, met zoveel vergoelijking, als zij vinden kon in haar woorden, haar over Addy gesproken had, en op een van die Zondagavonden zei de oude vrouw tot Van der Welcke, bitter haar stem, die begon te beven met de klank van barstende snaren:

— Dus Addy... is van idee veranderd: Constance heeft me verteld... Het was voor Van der Welcke ook een grote teleurstelling geweest, zo groot zelfs, dat hij de laatste tijd boudeerde tegen zijn zoon.

En ook hij, bitter, haalde de schouders op, alsof hij er niets aan doen kon:

— Wat zal ik u zeggen, mama, Addy is een heel gedecideerde jongen. In Nunspeet heeft hij met zijn moeder gesproken, en zijn moeder is het met hem eens. Ik niet...

Het hoofd van de oude vrouw zonk op de borst, en knikte zacht schuddend op en neer.

— Hoe ouder men wordt, zuchtte zij; hoe meer teleurstelling maar het leven geeft...

Zij zag op, er was bhterheid in haar ogen. Zij wenkte Addy bij zich, en in haar wenk was dat imperatieve, dat zij soms kon hebben, zelfs tegen haar oudste kinderen.

De jongen kwam.

— Wat is er, grootma...

Zij zag hem aan, en er vertederde dadelijk iets in haar, toen zij hem zag voor zich staan, met zacht ernstige glimlach, zijn blond mannelijk gezicht van grote jongen...

Nu schudde zij het grijze hoofd, als wilde zij wel zeggen, dat zij wel wist en er was verwijt in haar bevende ogen.

— Zo zo, zei zij. Mama heeft met me gesproken, Addy. En mama heeft me gezegd, dat je van idee veranderd bent... dat je in de medicijnen wil studeren.

— Ja oma.

— Zo... en papa en mama en grootma, die zo gaarne hadden gezien... dat je in een diplomatieke werkkring je zou hebben gepousseerd. [ 474 ]

— Oma, heus, ik voel er geen roeping voor...

— En voor dokter?

— Voor dokter wel, oma.

— Ja, dan is er niet veel aan te doen, Addy, zei de oude vrouw, en plotseling begon zij zachtjes te snikken. Van der Welcke zag somber...

Het kind zag op hen neer, waar hij stond voor zijn vader, voor zijn grootmoeder. Hij hield van de oude vrouw, en hij aanbad zijn vader, en leed, dat zijn vader hem de laatste tijd boudeerde. Maar hij kon het niet helpen, dat hij klaar in hun beider ijdelheid zag, en hij kon het niet helpen, dat hij, zonder wreed te willen zijn, zei, heel zacht:

— Oma... Mama heeft het in me begrepen. Ik had zo gaarne, dat u en papa het ook begrepen, oma.

Maar de jaloersheid op Constance stak fel in Van der Welcke's hart; hij stond op, hij naderde de speeltafel...

— Mama heeft het begrepen, Addy? herhaalde bitter de oude vrouw. Ach, mama weet wel, dat ze niet tegen je op kan, niet waar... Papa ook niet, en nu heeft hij verdriet, arme papa... Illuzies, Addy, worden hoe ouder men wordt, al minder en minder, en daarom is het heel treurig, mijn kind, als men zijn allerlaatste illuzie's nog verliezen moet. Wij hadden op jou gebouwd, mijn jongen.

— Maar al ga ik niet in de diplomatie, oma, daarom kan ik toch wel...

De oude vrouw wenkte bitter met de hand tot zwijgen.

— De diplomatie is de mooiste carrière, zei zij bits... Er is niets boven.. — Het zijn al die nieuwe ideeën, kind, waarmee grootma niet mee kan, en die haar zo treurig maken, omdat ze ze niet begrijpt.

— Oma, ik kan u niet zo zien huilen...

Hij zette zich bij haar neer, nam haar hand, zag haar in de ogen. Zij bedroog zich in zijn tederheid.

— Wil je niet nog èens er over nadenken, Addyl vroeg zij zachter en stralend.

— Neen oma, zei hij rustig, beslist. Ik kan niet.

— Je wil niet.

— Ik kan niet. Ik mag niet, oma.

— Je mag niet...?

— Neen, oma. Probeer u er mee eigen te maken, lieve oma, dat ik niet mag.

Het hoofd van de oude vrouw schudde op en neer, met die bittere, verwijtende knikking...

— Oma, mag ik u beloven, mijn best te doen, dat ik u nog eens eer aan doe... ook als dokter...?

Zij lachte minachtend, met een grinnik nu, door haar tranen heen. Hij omhelsde haar met veel tederheid... [ 475 ]

 

— O God, dacht hij; hoe slepen we mee... wij allen hier... die zwaarte van ijdelheid in onze zielen ... die ons verhindert te leven... te leven!