Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/X

Uit Wikisource
Hoofdstuk IX De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk X

Hoofdstuk I
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 462 ]
 

X


Ook Dorine, bedacht Gerrit, was in Den Haag gebleven, en hij zocht haar op, in haar pension, waar zij twee kleine, ongerieflijke kamers bewoonde. Hij had haar in dagen — of waren het weken — niet gezien. Een paar keren kwam hij tevergeefs, vond haar niet thuis: de meid wist niet waarheen, want de juffrouw was bijna altijd uit. Eindelijk trof Gerrit haar om twaalf uur, terwijl zij, heel haastig, op de rand van de tafel, haar stoel schuin, iets gebruikte voor haar lunch, met nerveuze hapjes, schichtige slokjes.

— Beste Dorine, waar zit je toch? vroeg Gerrit, luidruchtig, joviaal.

Zij was uit haar humeur, dat hij haar kwam overvallen.

— Waar ik zit? Ik zit nooit en nergens... hoor, dat kan ik je verzekeren. Ik heb het altijd zo druk, dat ik nooit een moment vind om te zitten.

— Maar wat heb je dan toch te doen?

— Wat ik te doen heb? De dag vliegt om... ik heb nooit tijd te doen wat ik te doen heb... [ 463 ]

— Maar wat heb je dan te doen, Dorine!

— Beste Gerrit, ik zal je niet vervelen, met een opsomming van mijn bezigheden. Laat het je volstaan, dat het leven me soms te druk is, want ik vind nooit een ogenblik rust...

Hij zette zich en keek naar haar lunch.

— Ik was gekomen om een boterham bij je te eten, en om je eens te zien. Maar ik merk, dat je zó een haast hebt en niet heel veel op tafel, zodat ik wel niet welkom zal zijn...

— Denk je, dat ik in mijn eentje hier zit te smullen... Neen, beste broer, daar heb ik geen tijd voor.

— Heb je een boterham voor me...

— Een boterham, jawel. Ik zal om een paar eieren voor je bellen. Zij belde, bestelde de eieren, en Gerrit kreeg een bord, op de rand van de ongedekte tafel.

— Ik ben blij je eens te zien, zusje, zei Gerrit. Ik zie je nooit meer, nu we elkaar bij mama niet meer zien.

— Nu, maar er is aan mij niets te zien.

— Nou, aimabel ben je niet vandaag. Heb je ook een glas bier voor me.

— Neen, bier heb ik niet.

— Wat drink je dan...

— Water, zoals je ziet.

— O, drink je niets dan water. Nu, dan zal ik ook maar een glas water nemen. Ik heb ook niet veel honger... jokte Gerrit, die altijd honger had. En zeg me nu eens, Dorine, ga je niet eens naar Nunspeet kijken.

— Ja, zei Dorine bedenkelijk: ik moet eigenlijk wel naar Nunspeet. mama heeft me geschreven... Adeline ook... maar ik weet het niet te combineren.

— Hoe meen je: te combineren.

— Nu — met wat ik hier te doen heb...

— Maar wat heb je dan toch te doen?

— Ach Gerrit, heus niets, dat jou zou interesseren... De kwestie is, dat ik wel goed genoeg ben om naar Nunspeet te gaan.... maar dat het natuurlijk zou zijn om bonne te zijn voor jouw kinderen.

— Maar Dorine!

— Ja natuurlijk! zei zij boos, bits. Om bonne te zijn voor jouw kinderen.

— Ik geloof, dat je daarvoor niet bang hoeft te zijn. Lien heeft de juffrouw mee...

— Nu, waarom wil dan iedereen me naar Nunspeet hebben: mama, Adeline, jij... Voor Ernst kan ik niets, want Ernst maakt me te zenuwachtig...

— Maar Dorine, voor eens een verandering... omdat je hier zo eenzaam bent.

— Eenzaam... eenzaam... zei Dorine. [ 464 ]

Zij slokte haar laatste teug water binnen, en zei:

— Het kan me niet schelen eenzaam te zijn...

— Ja, dat weet ik nu wel, maar het is toch ongezellig.

— Ik vind het heerlijk eenzaam te zijn. Ik vind het juist gezellig.

— Vind je dat gezellig?

— Ja.

— Hier, in die lege kamer van je?

— Ja, hier in die lege kamer van me.

— Maar Dorine, dat is niet mogelijk.

— Maar, mijn God, als ik je nu toch zeg...

Zij stampte driftig met de voet, zij keek hem aan boos, bits. Hij zag in haar donkere ogen optroebelen geheel een geheime verbittering, als een diepe rancune, die duisterde in haar ziel. En plotseling trof het hem, dat zij heel oud scheen, hoewel hij wist, dat zij nauwlijks negen-en-dertig telde. Haar haar, weggetrokken naar achteren, begon te grijzen; haar voorhoofd groefde zich met diepe rimpeis, nu zij driftig was; in de lijn van haar wangen en kin, in haar bitse mond was iets van een oude vrouw; haar figuur was als verschrompeld en verdroogd. En hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar eenzaam leven van ongehuwde vrouw zonder belangen, over wie het ene jaar na het andere was heengegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen, of zij nooit had gehad een lente, of zij nooit zou hebben een zomer, of het nu alleen maar herfstachtig aanschemeren zou om haar heen, voor haar uit — of er nooit iets voor haar geweest was, of er nooit iets voor haar zijn zou, nooit iets dan het belangeloze glijden der eentonige dagen van eenzaamheid, zo eentonig en zo eenzaam, dat zij zichzelf bedroog van dag op dag, dat zij zich schiep drukte, die niet bestond, belang, dat niet was, bezigheid, die zij zich verbeeldde — lopende winkel in, winkel uit voor een doos papier of een klos garen; daar tussen door, een enkel liefdadigheidsbezoek, omslachtig, onpractisch gedaan — hij vond haar plotseling zo om te beklagen in haar leven zonder liefde en troost, dat hij haar zei:

— Weet je wat nu eens aardig van je zou zijn, Dorine... En verstandig? Als je je rommel nu eens bij elkaar pakte, de juffrouw hier beneden vaarwel zei... en bij ons in kwam wonen.

Zij staarde hem met boze ogen aan, en de bitse lippen trokken samen.

— Bij jullie in komen wonen? vroeg zij verbaasd. Hoe meen je.

— Heel eenvoudig. Ons huis is niet groot, maar er is wel wat met de kinderen te schikken; je zou een kabinet hebben — meer kan ik je niet geven — Lien houdt heel veel van je en de kinderen ook — en dan woonde je bij ons in, en je zou het leuk hebben bij ons in huis.

— Bij jou inwonen? herhaalde zij en hij zag een weifeling in [ 465 ]haar ogen: inderdaad was het of een warmte van heerlijkheid plotseling rondvloot om haar heen, en zij voelde haar boze en donkere ogen vochtig worden, waarom wist ze niet.

— Ja... zou je dat nou niet leuk vinden?

— Maar hoe kom je op het idee, Gerrit...

— Omdat ik niet vind, dat je hier leuk zit...

— Jawel... ik ben hier heel tevreden.

— Nu ja... dat weet ik wel, maar bij ons zou je toch gezelliger zijn...?

Zij deed zich geweld om de tranen in haar ogen terug te persen. Dat was ook altijd zo, met die beroerde, nerveuze tranen: ze kwamen om niets, om niets. Het was geen gevoeligheid in haar, het was weeë nervoziteit — meende zijzelf — en ze kon er zich niet om uitstaan, om die tranen, die dadelijk glommen. Maar de woorden van Gerrit hadden haar verrast en maakten haar week, en zo verrast en zo week, dat zij zich schaamde het hem te tonen, en dat zij uitviel, opzettelijk, om zich te verschuilen in haar bitse boosheid en drift:

— Gezelliger? Bij jullie zou ik gezelliger zijn...?? Bij jullie zou ik kindermeid zijn!!! Neen, ik heb er eindelijk genoeg van te leven voor iedereen, die me nodig heeft en die me kan gebruiken! Ik ga nu eens eindelijk leven, voor mij, voor mij alleen, voor mij alleen...

— Maar Dorine...

Hij voltooide niet. Hij wilde niet wreed haar zeggen, dat zij nooit anders geleefd had dan voor zich alleen, niet omdat zij egoïst was, want zij was dat niet in haar ziel, — maar omdat zij nooit had gevonden de roeping, langs een lijn waarheen zij haar eenzaam leven zou hebben voortgestuwd naar een punt, doel, waarom zij haar kleine kring van klein leven getrokken zou hebben om zich en om wat zij zou hebben liefgehad binnen die kring. Over haar heen was het ene jaar na het andere gegleden, zonder de weelde der wisselende seizoenen: de illuzie der lente had zij nooit gekend, de zwoelte van zomer had zij nooit gekend, weldadige luwte had zij nooit gekend en zelfs van waaiende luchten, van woedende storm had zij nooit geweten: het gevoelige in haar was verschrompeld als bloemen, die nooit zon heeft beschenen; het vrouwelijke in haar verwelkt, als bloemen, die nooit dauw heeft besprenkeld en verbitst en verboosd was het alles in haar tot een bijna onbewuste verbittering, in haar bestaan zonder doel, in haar leven zonder liefde — jaren, jaren lang. Was het nu al herfst voor haar uit, om haar heen, als een schemering in haar ziel, als een schemering om haar ziel... Hij stond op, zij maakte hem treurig. Hij ging weg, en zijn laatste woord was alleen:

— Neen Dorine, kindermeid zou je niet bij ons worden. Wil je er nog over denken, doe het dan en wees verzekerd, Lien en ik zullen het leuk vinden, als je bij ons komt...

En hij deed zijn middagrit, hij zocht zijn eenzame wegen. [ 466 ]Zo met een paard, dat was als met een vriend... Hij klopte het dier aan de hals, en het trilde, als een vrouw onder een liefkozing... Hij praatte er tegen en het schudde de spitse oren, als begreep het, als antwoordde het met een gracieuze beweging van hals en hoofd. En terwijl hij zijn paard liet stappen, de teugels los in zijn hand, dacht hij hoe eenzaam het toch geworden was, in een meer en meer wordende schemering rondom hen allen heen. In helle schijnsels even dacht hij weer aan zijn kinderjaren... daarginds... Buitenzorg... het witte paleis... de heerlijke tuin, enig en wereldberoemd met zijn kostbare boomsoorten, zijn groepen van palmen, zijn reuzen— varens, zijn vreemde reuzenlianen, dik de stammen als pythons zich slingerend van boom naar boom... En achter de rivier... waar hij speelde met Karel, Constance... O, hoe maakte het hem week, dat even, hel, te bedenken, nu dat het al te schemeren begon om hen heen, nu dat die herinneringen waren als de laatste weerschijning van het zonnige samenzijn der vele kinderen eenszelfden huisgezins... Langzamerhand... langzamerhand was het gaan gebeuren... onherroepelijk... het langzaam zich scheiden en vervloeien weg uit elkaar... de banden ontknoopt tot allen ze los waren... nu, juist nu, in de sombere schemeringen, die naderden... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar, dat groter en ouder de broers en de zusters werden, dat zij groeiden van kinderen tot mensen, mensen die zelf dan trokken de cirkel om zich heen, hun eigen cirkel van huwelijk, hun eigen kring van kinderen, zijzelf middelpunt nu, als eens waren geweest zijn vader en zijn moeder in hun cirkel van huisgezin, in hun kinderen— en zelfs kleinkinderenkring... Langzamerhand... langzamerhand... met ieder jaar was het gaan gebeuren... als onmerkbaar eigenlijk... dat al de broers en zusters, die waren geweest éen huisgezin, daar in het witte paleis, dat hem in die tuin, daarginds zo heel ver met mijlen en jaren verwijderd, toescheen als het sprookje van zijn jongenstijd — met het feeënfiguurtje van Constance er zwevend doorheen, bloemen aan de slapen — dat al de broers en zusters zelf kring en cirkel om zich hadden getrokken, van huisgezin of van zichzelf alleen, en hadden de kringen die eerste jaren nog wel eens bewogen door elkaar heen... langzamerhand... langzamerhand waren zij verder en verder geschoven uiteen, en juist nu de sombere schemeringen naderden, weken zij al verder en verder weg... Had mama het altijd zo, stilzwijgend, al voorzien en had zij daarom zo hardnekkig vastgehouden aan die ene wekelijkse dag en avond, die avond, waarom hij vroeger, met de anderen, gelachen had en gespot: altijd die Zondag van mama — het familie-tafereel — dat geregeld komen bij elkaar, met het kaartje en het koekje — dat zij allen wel eens heel vervelend vonden, maar toch nooit verzuimden, ter wille der oude moeder, die de kinderen wilde bij elkaar houden? [ 467 ]Had mama het altijd zo voorzien? O, dat bestond nog wel — het familie-tafereel — het kaartje en het koekje iedere Zondag — maar was het eigenlijk al niet meer en meer geworden een avond, die verloor zijn betekenis — omdat de cirkels en kringen zo héel ver geschoven waren uiteen? Het schemerde somber om allen... o zo beklemmend... en hij voelde het somber schemeren zelfs nu hij paard reed in de warme zomerdag...: het schemerde somber... om Dorine... om Paul schemerde het met die eenzaamheid van eenzaam man en eenzame vrouw, die niet gezocht of niet gevonden hadden het warme licht voor hun latere jaren, hun nog wel jonge maar al latere jaren van kleine zielen, die bestaan, en zich bewust, onbewust, zo heel dikwijls afvragen de reden van dat kleine bestaan... Het schemerde zo somber misschien nog niet om Adolfine, want zij had nog haar cirkel, maar toch was die cirkel al zo wijd bewegend — en heel somber, als een nacht, was het geschemerd om arme Bertha — zo plotseling — nu zij zich versoesde in een klein huisje in een dorp, waar zij niemand kende, en waar zij maar keek uit haar venster de tuin in en de donder der treinen haar wiegde de al trage heugenissen... Ook was het of haar kring gespat was uit elkaar, als een holle cirkel eerst, die in vonken spat, vonken, die ver weg versomberen — nu zij alleen nog Marianne — arme meid — maar had bij zich, weggetreurd in haar noodlot, te groot voor kleine ziel. Karel, zijn broer, was die nog wel zijn broer, of had Karel, met zijn vrouw, die nooit in hun familie innig was opgeno— men, ook niet zijn cirkel ver, ver weg van hun aller cirkel weggeschoven... en om arme Ernst, had het niet om arme Ernst geschemerd van sombere eenzaamheid, tot hij er ziek van geworden was in zijn ziel en in zijn zinnen? En zou het, nu al die cirkels zo ver weg en wijd uiteen schoven, niet troosteloos worden van schemerende eenzaamheid om mama, juist om mama — die altijd middenpunt had willen blijven in de haar zo nodige liefde en warmte van al de haren?... En vreemd was het hem, toen hij aan Constance dacht, alsof integendeel haar cirkel zich dichter schoof en alsof er voor haar en voor Addy iets op nieuw daagde van licht, en vreemd was het vooral toen hij aan zichzelf dacht, en aan zijn troepje, dat hem nu wel tijdelijk verlaten had, maar dat toch van hem was en om hem rond altijd... altijd... alsof het daar helemaal niet schemerde... alsof het daar daagde met een enkele blonde dageraad van wijd uitzonnende stralen ... O, kinderen, was het niet alles? Had hij niet goed gedaan zijn blonde dageraad te verwekken... Hij dacht niet aan zijn vrouw: hij dacht aan zijn kinderen: hij was meer vader dan echtgenoot... Had hij niet goed gedaan? Was het daar niet... dat lachte de hoop voor hem, voor hen allen, voor arme mama, arme mama, die op dit ogenblik zelf haar eenzame ouderdom koesterde in het jonge licht van die dageraad! Had hij niet goed gedaan? [ 468 ]Maar waarom, als hij dan goed had gedaan, moest hij dan twijfelen soms en verbaasd en zelfs angstig zijn, om dat jonge, stralende leven, dat hij verwekt had en dat als een warmte en een licht uitstraalde, waarin hij weldadig zich zijn vreemde ziel nu voelde koesteren... lichter en warmer dan de zonnedag, waardoor hij paard-reed... Waarom dan moest hij twijfelen: verbaasd en zelfs angstig zijn... O, hij wist het nu eensklaps, omdat ook later die blonde dageraad stralen zou wijd uit van zijn middelpunt weg en schemeren zou op zijn beurt...! Maar als het dan was een wet der natuur, als het dan niet anders kon, dat wat eerst hing aan elkaar in zonnige liefde en zonnig samenzijn en samenleven — wemelde weg uit elkaar — als het dan niet anders kon dan vercirkelen en verschemeren; als het dan niet anders kon, dat broers en zusters ver— vreemdden, tot zij schenen als niet geboren uit een zelfde moeder, en verwekt door een zelfde vader! Als het dan niet anders kon!... Waarom dan zo te twijfelen, te verbazen en te angstigen en waarom niet te genieten van de warmte, zo lang de eerste zon nog scheen, na het krieken van de troostende dageraden... O, hoe verlangde hij naar zijn dageraad: hoe verlangde hij naar zijn troepje! Morgen, morgen ging hij er heen! Ze allen te zien om zich heen, ze te omhelzen in éen omhelzing, ze te zwaaien op zijn armen, ze te laten rijden op zijn rug en zijn schouders, ze te laten hossen op zijn knieën, met ze te ravotten tot ze rolden door een, op hun zachte kindervel zijn lippen te drukken, in die reine wellust van loutere liefkozing... Morgen, morgen ging hij er heen...

Ja, hoe het schemerde om hen allen rond, voor hèm daagde het nog uit — zo als het éens had gedaagd — lange jaren geleden — voor zijn vader en zijn moeder — toen zij allen — nog kinderen, zijn broers en zusters — daarginds in Indië in het witte paleis van grootheid, in de tuinen van het sprookje, uitgestraald waren als zijner ouders dageraad... Voor hèm daagde het nog uit... en al zou het later zeer zeker ook van hèm wegcirkelen, al zou het om zijn hoofd — om zijn ziel — schemeren, als het nu te schemeren begon om zijn arme moeder — er was nu nog het heden, en hij mócht niet twijfelen en angstig zijn.

Hij reed terug en langs de bossige wegen duisterde de avond, maar juist voor zijn ogen wemelde het van stofgoud... omdat hij zijn gedachte blij en zonnig gedwongen had: zijn blond troepje, daarginds, wemelend voor zijn blik... Juist voor zijn ogen wemelde het, van licht... Nu, terug in de stad, en gezeten met zijn kameraden, aan de tafel, waar hij dezer dagen at, merkte geen van allen aan hem noch dat hij het had zien schemeren, noch dat hij het had zien dagen, — en was hij alleen een grote blonde officier, een stevige vent, met een ruwe, luide blague-stem, met gebaren, waaronder kraakte zijn stoel en zijn glas telkens dreigde te breken, terwijl zijn mond luidruchtig vloekte, en zijn moppen met hun aller gelach de kamer daveren deden...