Couperus/Zielenschemering/Eerste deel/IX
← Hoofdstuk VIII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk X → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
IX
De oude mevrouw Van Lowe had te Nunspeet voor enkele weken een kleine villa gemeubileerd gehuurd en er zich geïnstalleerd met Adeline en haar blonde troepje. Zij had dicht bij Ernst willen zijn, en de doktoren hadden er niet op tegen gehad, dat zij te Nunspeet kwam, en zelfs, dat zij hem een enkele keer zag; er was van een isolatie-kuur geen sprake; integendeel was de zieke altijd te eenzaam steeds geweest en een sympathisch werken, tegen zijn mensenschuwte in, zou zelfs weldadig kunnen zijn.
Gerrit, een enkele keer, uit Den Haag, kwam over. Maar er was nauwlijks plaats voor hem in het kleine villaatje, dat de kinderen al helemaal met hun bedjes vulden, en ook deed het hem stil verdriet, dat Ernst van hem een afkeer had. En als hij terug was in Den Haag, alleen in zijn huis, peinsde hij erover, over hun verschil, en over hun overeenkomst: Ernst, behorende tot de donkere Van Lowe's — het bloed van papa; hij, als Constance, Paul, tot de blonde, het bloed van mama — hun ogen alle heel zwart of minstens donkerbruin, met die een beetje harde kralenblik. Maar wat hem heel zonderling werd, was, dat hij wel iets begreep, waarom Ernst zo was geworden — een beetje vreemd noemde hij het: niets meer — terwijl Ernst [ 451 ]klaarduidelijk niets van hemzelf zag, hem niet anders zag dan een natuur, geheel antipathiek aan de zijne: zeker zijn blonde spier— en schijnkracht, die antipathiek was aan Ernsts uitgezenuwde ziekelijkheid van schuwe man van eenzaam leven en eenzaam lezen... Maar zag wel iemand hem, Gerrit, werkelijk zoals hij was? En was het zo niet altijd geweest van kind, van jongen, van jonge man af... Het gaf hem een weemoedige veiligheid, dezer dagen, die hij eenzaam leefde; leven alleen gevuld door zijn dienst, nu hij was ritmeester van de week, nu hij al heel vroeg, van zes tot zeven, gedurende de staltijd toezag op het poetsen der paarden, het schoonmaken van de stallen, de paarden meer tellende nog dan de manschappen, en meer gevende, hij de huzaar, om een zuivere, frisse stal, met de zuivere, frisse paljas van strooi voor de beesten, dan of de chambrée wel in orde was... Waren de beesten dan gedrenkt en gevoerd, het uitrukken met zijn escadron — excercities, schijfschieten, of velddienst — na terugkomst, het rapport gehouden en de zaken afgedaan op het escadronsbureau... Zo was zijn morgen geheel gevuld, en hij dacht nauwlijks na, in de oefening van die plichtjes, die dierbaar hem waren, en de officieren van de week zagen hem als zij hem altijd zagen: de grote, blonde, sterke kerel, de Germaan, de beweging brusk, met de karwats tikkende tegen de rijlaarzen, de borst breed in de uniform, door de tressen rood gestriemd, zijn woord luid en brutaal, met een klank van goedigheid onder blague, zijn stap flink haastig als van handelende kracht ... Anders van hem zagen officieren noch manschappen, en hijzelf, gedurende die tijd, was die hij scheen, voor zichzelf ook... Maar dan at hij thuis, alleen nu, vlug zijn boterham, en bereed hij zijn tweede paard, voor hij 's avonds opnieuw naar de kazerne ging, om weer bij het voeren der paarden aanwezig te zijn. En het was gedurende die middagrust, dat hij meestal eenzame wegen zocht, waar hij geen kameraden ontmoette; het was gedurende die middagrust, dat de eenzaamheid geheel om hem heen was, en dat hij zichzelf anders zag en voelde, dan hij scheen voor wie ook die hem kende, — voor zichzelf zelfs ook anders... Hij zag zich terug, kleine jongen in Indië, spelen met zijn zuster, Constance in witte baadje, rode bloemen aan de slapen, op de grote stenen in de rivier achter het paleis te Buitenzorg... Er waren in die herinnering voor hem tederheden gebleven, die hem weemoedig maakten, waarom wist hij niet... Dan zag hij zich ouder, een paar jaren en verliefd, altijd verliefd, met de ernstige verliefdheden van Indische schooljongens voor meisjes van hun leeftijd, vroegrijpe nonna-nufjes, die al zo heel gauw weten, dat zij vrouw en bekoorlijk zijn voor de, onder de brandende zon, al zo heel gauw tot man rijpende jongens. Hij, hij was altijd verliefd geweest, soms verliefd met de poëzie van het sprookje, dat hem verhaalde zijn zusje Constance, maar meer nog verliefd met zijn gretige [ 452 ]mond en zijn gretige handen: verliefd met de gulzige zinnen van zijn groeiend en bloeiend lichaam, lichaam van schooljongen en jonge man tegelijk... O, hij lachte nu nog om de souvenirs, hij zag nu nog de school voor zich en, in het speeluur, het listige spieden tussen het riet aan de stoot naar de karretjes van de schoolmeisjes; de jonge nonna-vrouwtjes, die, in haar witte baadjes, uitgluurden tussen de zeildoeken van het wagentje; de jongens de zoen gegooid naar haar toe met trillende vingers, de meisjes terug de zoen gegooid naar de jongens-minnaars in het riet... En de afspraakjes, in de grote, donkere tuinen; het branden en gloeien op de kinderborst, o hij herinnerde het zich alles... en hij zag, als hij eenzaam reed, hoewel hij nu lachte met de lach van zijn leeftijd — al de meisjes voor zich, op wie hij verliefd was geweest, hij schooljongen, te Buitenzorg...
Een mooi fijn bleek blond meisje, maar daarna al heel gauw de purperen lachlippen van een kind, dat — dertien jaren — al vrouw was, met haar rijpe buste en haar dolle zwarte kroeshaar — en daarna verliefdheid op verliefdheid... Ook herinnerde hij zich in de bergen, op een koffieland, de jonge vrouw van maar even twintig, die hem, jongen van vijftien, in haar armen had genomen, en haar omhelzing niet had gestaakt voor hij man was... Zij had het hem geleerd, het geheim, dat broeide in zijn bloed, dat klopte in zijn aderen, dat bloosde naar zijn wangen, en dat hem de adem benam, zodra hij naderde wat vrouw was: het geheim, dat de jongen wel wist van weten, maar niet van ondervinding. En sedert zij het hem geleerd had, was in hem geweest als een gezonde hysterie, als een grote zinnelijkheid, een grote lijfslust van zijn opkrachtende lichaam; een overmate van krachtigheid, die zich verspillen moest; hij naderde geen vrouw meer, of het was vlug de snelle opname, van haar armen, haar wieggang, haar buste, haar blikken en lachen; als hij haar op straat voorbij ging, even het vlugge omkijken en de gehele silhouet als lichtbeeld gedrukt in zijn zinnelijk verbeelden, tot de volgende vrouw, ontmoet, het vervaagde met haàr laatste afdruk. En, jonge man in Holland, kadet te Breda, had de lustbehoefte zich zo ontwikkeld, dat zij geweest was als eén grote obsessie, of het een dorst was onlesbaar, voor zijn jonge broeiende mannezinnen; jong officier, was het daarna geweest de ene vlugge lustliefde na de andere, het lachende genot genomen met al de zorgeloosheid van een jonge overwinnaar. Zijn sterk gestel, een plegen van hygiëne, had hem straffeloos zo kunnen doen overwinnen, jaren lang, maar toch, toen was het al dikwijls bij hem geweest een zo plotse neerslag in stil geheime moedeloosheid, als werd het alles zwart voor hem, nodeloos, nutteloos en dreigend somber. Niemand van zijn kameraden, die het zag; niemand van broers of zusters. Vertoonde hij zich dezelfde dag, hij was de brusk joviale officier, groot, blond, breed, luidruchtig, de blague in de stem, de vrouwenwaardering in zijn [ 453 ]bruine, zoekende ogen op en neergaande, en doende de opname in een moment. Maar, geheim, was er in hem een zo grote ontevredenheid om zichzelf, dat hij dacht, zodra hij alleen was:
— O God, wat een beroerd, misselijk leven...
Dan gooide hij zich neer op een divan onder de panoplie van zijn wapens, en bedacht of het nu was omdat hij gisteren had champagne gedronken, of dat het was om iets anders... iets anders... vreemde ontevredenheid. Hij wist het niet, maar hij besloot, praktisch, dat hij niet tegen champagne kon en dat verdomde schuim niet meer zou drinken. En ook helemaal niet veel zou drinken, geen bier, geen borrel, want het steeg hem, dadelijk, als met een golf van bloed naar zijn slapen en klopte daar, dol. En zo was het een geheime matigheid, waarover hij nooit sprak, en die hij zo listig berekende, dat zijn vrienden wel wisten, dat hij geen groot drinker was, maar niet wisten, dat hij in het geheel niet kon een borrel verdragen. Soms, ging het woest toe, liet hij zich inschenken, gooide het glas uit onder tafel, of brak het opzettelijk, gooide het om. Dat smerige drinken maakte hem dol; dat andere, integendeel, maakte hem kalm, koel, helder in zijn bloed en in zijn hersenen. Na het drinken vooral voelde hij zich moedeloos, na dat andere voelde hij zich, of hij weer een nieuw leven begon. Zo was hij als jong officier, zo was hij jaren lang in Deventer, Venlo, Den Haag, en zijn plotse ruwe opwellingen — meer van drieste vrolijkheid dan van drift — hadden hem die naam van bruut gegeven: een ruit, ingestompt zonder de minste aanleiding; een twist met een vriend, zonder aanleiding: een duel geprovoceerd, om niets, en dan bijgelegd met heel veel moeite, door de kameraden: een behoefte om soms als een dolle te gaan door huizen en mensen, en er te vernielen en stuk te slaan, meer uit brute opwelling van zich-laten-gaan en vrolijkheid, dan van drift. Was hij driftig, dan zag hij zichzelf in zijn drift: iets van goedigheid weerhield hem werkelijk driftig te worden: alleen zijn dolheid kon hem ver doen gaan, zich laten meeslepen door een vreemde dronkenschap: die zelfde dronkenschap, die hij voelde te paard, als hij meedeed in een gentlemenrace... Iets om maar te razen, te razen, en ver te gaan, en wat onder hem was te vertrappen, niet uit kwaadheid, maar uit dolheid. Ook dat koelde hem, maakt hem kalm en helder; het was alleen dat beroerde drinken: dàt, dat maakte hem dol. Maar wat ouder, werd hij wat kalmer, stilde zijn lijfslust zich zo, dat hem voldeed een kalme betrekking, met een vrouwtje, dat hij geregeld opzocht; en plotseling, in zijn geheime buien van somberheid en zwart, was het tot hem gekomen, dat hij trouwen moest, dat het dat beroerde alleen-op-kamers-wonen was, dat hem zo ontevreden deed zijn met zijn leven, stil voor zichzelf om de kameraden niet te laten merken vreemde dingen, die zij gek zouden vinden, en waarover ook hij, eigenlijk, zich schaamde. [ 454 ]En als hij dan stil lag, onder de panoplie, dacht hij: ja, trouwen, een lief vrouwtje, en dan kinderen, veel kinderen... je niet zo verspillen voor niets, maar kinderen... God, God, wat was dat lief... een troep kinderen zo om je heen... Wat goedig in hem was, en vriendelijk, en zelfs heel diep poëtisch, zelfs héel diep sentimenteel, deed hem dan dwepen, onder de panoplie, de grote sterke kerel, onder wie kraakte de divan; ja, een lief vrouwtje... en kindertjes, veel kindertjes... God, God, wat is dat lief! Een hele troep: niet twee of drie, maar een troep, een troèp... hij glimlachte er om: het was na zijn woelige jonge jaren een prettig perspectief: een aardig huisje, een interieur, een lief vrouwtje, kinderen... Hij had er met zijn moeder over gesproken en zij, ze was verrukt, omdat zij al lang had gevonden, dat hij had moeten trouwen... Hij was nu al midden dertig; ja, heus, trouwen was goed... En zij had met hem gezocht, en zij had Adeline voor hem gevonden: een goede familie van Franse origine — relaties in Indië, wat altijd sympathiek was — geen geld, maar de Van Lowe's zagen nooit op geld, ook al hadden zij het zelf niet zo heel veel, betrekkelijk, in een lachende minachting voor het slijk der aarde, dat zij toch maar heel goed gebruiken konden; een lief meisje, Adeline, jong — zij scheelde met haar man dertien jaren — blond en placide, een moedertje al als meisje... En Gerrit, hoewel vlug voor hem andere vrouwen, andere meisjes waren voor zijn oog gegaan, had gevonden: nu ja, wel wat een doezeltje, maar voor je vrouw wil je een ander type dan voor je maîtresse, en ze was toch molligjes en rondjes, zo een rond balletje al als meisje, gezellig om te knuffelen, al was ze wat klein en al miste haar figuur sterk de lijnen, die hem troebleerden in zijn bloed. Verliefd was hij geen ogenblik op Adeline geworden, maar hij had in haar juist gezien: zijn vrouw en de moeder van zijn kinderen; het troepje, waarnaar hij verlangde, omdat het zo jammer was, gemeen bijna, je zo te verspillen voor niets, vooral als je wat ouder en kalmer werd... Hij zou een gezond vrouwtje hebben in Adeline; hij zou van haar een gezond troepje hebben... Zij, placide, ze had hem lief gekregen, eenvoudig-weg, omdat hij groot en mooi was, en omdat hij haar — een meisje zonder geld — een eenvoudige positie bood. En zij waren getrouwd en zij woonden nog altijd in hetzelfde huisje, niet groot, maar toch ruim genoeg, om, wat Gerrit dadelijk voorzien had, de ene wereldburger na de andere te bergen.
Nu vond hij het beroerd alleen te zijn, en toen mama Adeline en de kinderen had geïnviteerd in de kleine villa te Nunspeet, had hij gebromd, dat ze hem alleen lieten, maar hij had toegegeven: een paar weken buitenleven zou gezond voor de vrouw en de kinderen zijn, en een enkele Zondag wipte hij over naar Nunspeet. Maar de eenzaamheid deed hem niet goed en zijn plotseling uitgestorven huis deed een stille somberheid op hem [ 455 ]drukken, zo zwaar, dat hij ze maar niet van zich af kon gooien; een beroerd zwaar gewicht, dat drukte op zijn keel... Daarbij kwam, dat, om niet 's avonds alleen te zijn, hij zich door de kameraden, aan wier tafel hij dezer dagen meedineerde, verleiden liet mee te gaan... een borrel met hen te drinken in de Witte... en het waren die verdomde borrels, die hem knakten, hem eenvoudig knakten... Niet later dan eén uur kwam hij thuis, maar hij voelde zich na de borrel, alsof hij een orgie had mee gevierd, — hij kon niet slapen — sliep hij eindelijk in, dan werd hij telkens wakker, zijn hart klopte als dol op naar zijn slapen, hij draaide zich om en draaide zich om, hij waste zijn gezicht en zijn polsen, hij legde zich neer, nam eindelijk helemaal een douche, maakte zich dan klein in zijn bed, de knieën als een kind opgetrokken; hij stopte de dekens in zijn oren, hij verstopte zijn horloge, dat tikte, om het niet op zijn gehoorvlies al luider en luider hameren te horen, en sliep hij eindelijk in, dan ont— waakte hij in de vroege morgen; en gehele landschappen van nevelige bergen drukten op zijn hersenen, als was zijn arme kop, de kop van een Atlas, die hield de aardbol op zijn nek: het waren tergend langzaam rollende rotslawines, die brokkelden langs zijn ruggegraat, en, de benen wijd-uit in zijn bed, voelde hij zich zo door die wakende nachtmerrie neergedrukt, als zou hij tot opstaan geen beweging doen kunnen, als zou hij zijn pink niet verroeren kunnen. Dan, eindelijk, kreunende, stond hij op en al vloekende: verdomde borrel, verdomde borrel, nam hij zijn bad, werkte met zijn halters, vol bewondering en verwondering om zijn machtige armen en denkende naïef: als hij zo sterk was van spieren, waarom kón hij dan niet tegen een borrel... Hij zag naar zijn armen dan met de glimlachende ijdelheid van een vrouw op haar mooie vormen, en hoewel zijn oogleden nog zwaar rond hingen, te moe om op te plooien, week onder het water en de beweging de wakende nachtmerrie weg, en stegen de nevelige bergen al hoger en hoger op in verdwijnende verijling en de rotslawine prikkelde nog maar heel even met een laatste gruizelregen zijn rug. Dan was hij wel weer de oude; zijn ordonnans wachtte hem vóor de deur met zijn paard; in de kazerne was hij de vlijtige ritmeester, die zorgvuldig zijn dienst verrichtte; niemand van de officieren, die iets aan hem zag...
Maar niettegenstaande zijn kameraden was een eenzaamheid om hem en in hem; iets, dat hem drukte; iets, dat hem ontzette... Wat was het nu: was hij ziek of had hij het land? vroeg hij zich af. Bedonderd waren die stemmingen, die jezelf maar niet begreep. Was hij ziek, of had hij het land? Was het de worm, die wroette met poten in zijn body en opat zijn merg, of vond hij het heel beroerd, dat zijn vrouw en zijn kinderen weg waren... Het woelde bij hem dooreen: de beroerdheid en de worm... Soms werd het hem zo een obsessie, dat, op zijn middagrit, hij zijn [ 456 ]paard liet hollen in den wilde, en dat hij voor zijn ogen het wemelen zag in den blinde... Dan dacht hij aan Ernst, en hij had medelijden met de arme jongen! Wat was dat toch gek, ziekte van ziel, en zou hij... zou hij zelf niet ziek zijn... in zijn ziel...of minstens in zijn lichaam... Tegen wie hij die twijfel ook geopperd had, niemand, die hem zou hebben geloofd... Hij was uiterlijk zo een stevige kerel, zo een bruut... Als ze maar eens van binnen kijken konden ... De ellendige worm wroette de laatste dagen met poten, met duizenden poten rond in zijn body, liet hem maar niet met rust... Was het nu een raar gevoel... was het een zinsbegoocheling als de hallucinatie van Ernst... of zou het waarachtig een dier zijn... Neen, dat was te gek; een dier was het niet... Toch herinnerde hij zich verhalen van mensen, die altijd hoofdpijn hadden, hoofdpijn, die niets kon genezen, en na hun dood had men in hun hersenen een nest gevonden van oorwurmen, wriemelend... Verbeeld je, dat het een dier was! Maar het was geen dier, het was geen dier: hij noemde het alleen een worm, een duizendpoot, omdat dat tekende het beroerde gevoel... Zou hij eens gaan naar een dokter, een knappe professor in Amsterdam... Maar wat zou hij zeggen... Dokter, ik heb in mijn hody een gevoel als een wriemelende duizendpoot... En de dokter zou hem zich uitkleden laten en zijn body zien, nog jong, fris, niettegenstaande zijn vroegere zware leven, onderhouden de spieren, de gewrichten buigzaam, de borst breed, en de longen ruim, en hij zou hem aanzien en denken... hij zou denken... de professor... dat hij... dat hij gek was...! Hij zou informeren naar broers en zusters... en hij zou willen gaan naar Ernst... en allerlei geleerde gevolgtrekkingen zou hij maken, de knappe professor... Neen, hij vertikte het: hij ging niet naar een dokter; hij zou zich schamen te zeggen: professor, ik heb in mijn body een gevoel als een wriemelende duizendpoot... Hij zou zich schamen, hij zou zich schamen... Of zeggen: dokter, ik kan niet tegen een borrel... Nu, ritmeester, zou de dokter zeggen: dan moet je maar geen borrel drinken... Neen, wat zou het geven, een dokter, of zelfs een professor... Hij deed het niet, hij deed het niet... Het beste was maar matig te zijn; zeker, geen borrel te drinken... en dan flink te zijn tegen het verdomde gevoel in; kom, hij was toch geen meid! en er maar niet aan te denken, er maar niet aan te denken... Wat verstrooiing moest hij hebben: hij leefde dezer dagen zo eenzaam... En in die eenzaamheid — zonder zijn vrouw en zonder zijn kinderen — dacht hij in het diep sentimentele, dat zich verborg in zijn geheimste, aan het vriendelijk troostende, dat in familie zou zijn... De familie... Maar wat verspreidde ze zich! Het troepje van Bertha, geheel gespat uit elkaar... De anderen hield mama toch nog altijd tezamen en de Zondag-avond, dat was maar een goede instelling... van mama... Hij liep dus eens aan bij [ 457 ]Karel en Cateau, tegen etenstijd, hopende, dat zij hem vragen zouden, en dat hij nu eens niet altijd met de kameraden aan de officierstafel zou behoeven te eten... Maar zij vroegen hem niet, en bij zessen, bijna verlegen, hief Gerrit zijn grote lichaam zwaar op uit zijn stoel en hij ging naar de tafel, en de kameraden, en hij dacht, dat Karel en Cateau langzamerhand geheel en al vreemden waren geworden... En hoewel hij niet dweepte met Adolfine, deed hij laagheden, inviteerde zich er zelf en bleef er de avond hangen en hij moest zich bekennen, dat Adolfine, in haar eigen huis, waarachtig nog het beste was, en dat de avond nog zo heel ongezellig niet was voorbijgegaan. Constance was nu eens te Baarn, dan eens te Nunspeet; Van der Welcke was op reis — maar tante Ruyvenaer was in Den Haag — oom was naar Indië, — en tante Lot was toch maar altijd leuk:
— Ja... Herrit... Ghoede neus heb jij gehad om te komen, ja... Wij hebben nassi... Jij blijft eten, eenvoudigh maar, ja... Herrit.
Hij nam met dankbaarheid aan, voelde zich ineens warm gestreeld van binnen, waar eenzaamheid iets kouds in hem toevroor... Ja, hij bleef eten; hij hield van de Indische rijsttafel, zoals tante en Toetie die klaar maakten, en in stilte was hij blij, dat oom er van door was, want hij hield niet van oom. In het ruime huis van tante was een zekere leukheid, die hem heerlijk streelde en hem bijna week maakte, als dreef er een aroom van Java rond, dat hem herinnerde zijn kinderjaren... Het huis was vol Japans porcelein, er stonden opgezette paradijsvogels, er was onder een grote vierkante stolp een gehele passer — poppetjes als speelgoed: kleine warongs, kleine veestapels — er hingen Indische wapens; in tante's serre lagen matten op de grond, als in Indië — en Alima, al was ze Europees gekleed, vond Gerrit prettig te plagen, en hij betreurde het alleen, dat zij niet latta was, omdat hem dat herinnerde de latta meiden, die hij, kind in Indië plaagde:
— Boeang, baboe; baboe, boeang!
En uit het Japans porcelein, de paradijsvogels en de passer steeg altijd diezelfde aroom, door het hele huis dreef de aroom; iets van akar-wangi en sandelhout, en als tante rijsttafel maakte en Alima liep van de provisiekamer naar de keuken met een mand vol flessen met Indische kruiden, voelde Gerrit het water op zijn lippen komen:
— Tante, gaan we weer smullen!
— Allah dan toch, die Herrit! juichte tante Lot, ontzettend zwaar, met haar cascaderende boezem zonder corset, thuis; in de oren brillanten als kanjers; allah dan tóch, die Herrit, hij vermoordt zijn vader voor nassi!
En tante verheerlijkte: tante, bewegelijk geworden Hindoe-idool, liep van keuken naar kelder en provisie-kamer... Toetie [ 458 ]liep ook... Alima ook... De aromatische walm vulde het huis... Er zou zijn petis, zwart en geurig en prikkelend... o, alleen rijst met een droog visje, en petis! dweepte Gerrit en tante lachte zich tranen, blij gelukkig, omdat Gerrit van nassi hield... Maar er zou ook kroepoek zijn, goud greinig: de gedroogde vis, die hij het bakken opzwol tot brosse schulpen: schulpen, die kraakten in de ze brekende vingers en tussen de ze knarsende tanden; en dan zou er zijn lodeh: roomkleurig de saus en drijvende vol groenten en tjabé; en na de rijst had tante djedjonkong gemaakt: de koek van Javaanse suiker, waarboven glaceert de witte maïzena-laag; alleen betreurde tante, dat zij geen santen had, in Gholland, en alleen maar kon werken met room en met melk... En zette men zich dan eindelijk aan tafel, de drie meisjes, en Gerrit, de dweper Gerrit, dan lachten tante en nichtjes:
— Allah, die Herrit!
En zij bedienden hem om strijd, heel netjes, opdat niet de rijst een rommel op zijn bord zou worden.
— Neen, nièt door elkaar doen je eten! smeekte tante Lot. Die Ghollandse manier van totók... om alles door elkaar te doen, kàn ik niet uitstaan... Hou jouw rijst blank, zo blank als moghelijk...
— Ja tante, zo maagdelijk als een jong meisje! riep Gerrit met glinsterend oog.
En tante lachte weer tranen, om die Herrit: te erg toch, seg!
— En nou jouw lodeh in de kleine kommetje... nà ja...... En dan de sambal, netjes op de rand van jouw bord: niet door elkaar doen, Herrit... Jaà, die Herrit... Próef dan eerst.. ieder sambal met hapje rijst... nà ja... so... De kroepoek op de tafel maar... nà ja... so... Kom... àl... Smul nu maar... Allàh toch, die Herrit... hij vermoordt zijn vàder voor nassi... Kassian, Van Lowe!
En tante meende met die laatste uitroep, dat Van Lowe, de vader van Gerrit, al lang dood was en dat Gerrit dus voor nassi zijn vader niet vermoorden kon: hoe dan ook, tante kreeg nu heuse tranen van gevoel en niet meer van lachen in de ogen: kassian, Van Lowe...
Gerrit voelde zich niet eenzaam meer, en dacht aan geen vreemde gevoelens. Hij at zijn rijst met tact; hij at er bedachtzaam van, om er zo veel en zo lang mogelijk van te genieten, maar dat was een inspanning, hoor; nu was het tante, dan Toetie, Dotje en Poppie om strijd:
— Herrit... neem nog wat sambal-tomaat. .. Herrit, vul bij jouw lodeh... Herrit, neem ketimoen, dat is fris, als jij brandt...
En hoewel Gerrits verhemelte was als een gloed, hoewel de sambal opsteeg naar zijn slapen, tot hij er een congestie van kreeg als van een borrel, at Gerrit maar door... nam nog een [ 459 ]lepeltje blanke rijst, nam nog een tikje zwarte petis...
— Herrit, ik heb nog djedjonkong! waarschuwde tante. Jij laat mij niet sitten met mijn djedjonkong, ja, Herrit..
En Gerrit beweerde, dat tante een wissel trok op zijn maag, maar dat hij nog wel een plaatsje zou maken voor de djedjonkong, en hij stampte met de ene vuist op de andere, om te symboliseren, dat hij in zijn maag de nassi bij een zou stampen om plaats voor de koek te maken. Tante glom van voldoening, omdat Gerrit het alles zo lekker vond, en na de djedjonkong, toen Gerrit pufte, stelde zij voor:
— Kom, Herrit, nappas jij nu een oghenblik!
En Gerrit veroorloofde zich zijn uniform wat los te knopen en viel, de benen lang, wijd, in een rieten mailstoel om te nappassen, terwijl tante hem inviteerde om haar vooral niet met de kliekjes, de volgende dag, in de steek te laten.
De rijstlunch bij tante maakte Gerrit voor de hele dag vrolijk. Hij pufte meer voor de aardigheid dan in werkelijkheid; hij verheerlijkte de rijsttafel, die nooit zwaar is; de tjabé, die luchtig maakt in bloed en helder in hoofd, en het was of al de aromatische, heel sterke sambals van tante hem gaven een vrolijkheid om te leven die dag, en een vertedering, omdat hij dacht aan zijn kinderjaren te Buitenzorg. Hij deed zijn middagrit rustig en prettig, goede beweging na het copieuze maal; hij kwam vrolijk aan de officierstafel, en at niet veel, opsnijdende van tante Lots nassi, en 's avonds niet te laat gaande naar huis, dacht hij:
— Als ik toch zulke goede dagen kan hebben, waarom heb ik er dan zulke misselijke... Ik zal aan Lien zeggen iedere dag nassi te geven, maar Lien kan het niet als tante Lot...
Een volgende dag zocht Gerrit Paul op, in zijn sentimenteel verlangen naar de troost, die er is in familie. Hij vond Paul in zijn zitkamer, de kamer keurig geruimd, Paul in een zijden hemd en wit flanellen veston liggende op zijn divan, lezende een moderne roman. En Paul was vriendelijk, duldde zelfs, dat Gerrit een sigaar rookte van zichzelf — want Paul rookte niet; alleen vroeg hij of Gerrit niet met de as zou morsen en de afgestoken lucifer dadelijk in de prullemand zou willen gooien, omdat hij afgebrande lucifers niet uit kon staan.
— Ga jij niet eens op reis van de zomer? vroeg Gerrit.
— O neen, kerel! zei Paul beslist. Ik vind reizen zo vies: sporen ... zwart wordt je vel en worden je nagels... je goed verkreukt in je koffer... je weet niet op wat voor een bed je terecht komt... Neen, voor reizen word ik te oud...
— Maar ga je niet eens naar Nunspeet...
— Ach, Gerrit, smeekte Paul; wat moet ik nu doen in Nunspeet... Mama heeft er Adeline en de kinderen; Constance wijdt zich aan Ernst... Wat moet ik nu doen in Nunspeet... Al dat bewegen is maar lastig en als ik naar Nunspeet reis, word [ 460 ]ik bijna even vies, als dat ik naar Zwitserland ga... Neen, ik blijf thuis. Ik ben hier tevreden. De juffrouw hier is heel netjes, en de meid ook, en al moet ik een massa zelf nakijken om mijn boel schoon te houden... zo is het tóch nog al verzorgd... en niet al te vies.
— Maar Paul! zei Gerrit, met een breed gebaar van schei-er-nu-mee-uit-zeg!:
— Die netheid van je wordt een manie!
— En waarom mag ik niet net zo goed een manie hebben als een ander, vroeg Paul beledigd. Iedereen heeft zijn manie. Jij hebt een manie om kinderen te verwekken. De mijne is sterieler, maar heeft evenveel recht van bestaan als die van jou.
— Maar Paul, je wordt net een oude vrijer, op die manier: als je je nooit eens beweegt, uit vrees van vuil te worden. Je groeit op die manier vast in een egoïst kringetje om je eigen... je stelt in niets belang meer, zo... en je bent toch nog jong, nauwlijks acht-en-dertig...
— Ik heb jaren belang in de wereld gesteld, zei Paul; maar ik vind de wereld zo een vuile, gemene hoop, zo een agglomeratie van menselijke ellende, zo een rotte, schurftige, stinkende, smerige asvaalt...
— Maar Paul, wat een idiote overdrijving...!
— Dat ik me eindelijk terugtrek in mijn eigen kamer, waar het tenminste netjes is! zei Paul even met vuur.
— Maar kerel, je meent dat niet: ik weet niet of je ernstig bent of blageert.
— Ernstig? Ben ik niet ernstig? zei Paul en hij grinnikte van minachting: hij maakte zich werkelijk boos. Ben ik niet ernstig?
— Nou, àls je ernstig bent, vind ik je eenvoudig ziek.
— Ziek?
— Ja, ziek... even goed als ik Ernst ziek vind. Die netheid van je is een manie, die asvaalt-opvatting van de wereld is ziekelijk. Een blagueur ben je altijd geweest, maar vroeger was je tenminste gezellig... een brillant causeur, en tegenwoordig, de laatste tijd, ziet men je nergens... sluit je je op... word je onmogelijk... saai...
— Ik word ouder, zei Paul bezadigd. Een brillant causeur... mogelijk, dat ik het vroeger geweest ben. Maar het is de moeite niet waard. Zodra je een gedachte in woorden cizeleert en die uiten wil, hoort niemand naar je. De mensen praten al even slordig en smerig als zij in alles zijn... Het is niet de moeite waard... En toch... zei hij, met een tint van weemoed: je hebt gelijk: vroeger was ik anders... Maar, kerel, het is zo niet de moeite waard... Jij hebt nog je vrouw en je kinderen — niet, dat ik er naar verlang, naar een vrouw en naar kinderen, vooral niet naar zo een mierennest, als jij hebt verwekt... Maar wat heb ik nu... De soos verveelt me... Iets te doen [ 461 ]verveelt me... Voor de oude ideeën van de wereld ben ik te modern, en voor de nieuwe ben ik niet modern genoeg.
Er kwam een glimp in zijn ogen: hij hoorde zichzelf spreken.
— Ja... de oude ideeën, herhaalde hij en zijn stem werd klankrijker en kreeg terug het rhythme, zangerig een beetje, van vroeger, als hij lang zich ontboezemde in allerlei blague en filosofie, heel dikwijls oppervlakkig, maar schitterend altijd. De oude ideeën... Daar heb je adel. Daar heb ik de laatste tijd nu nog wel over nagedacht. Ik hou van adel. Maar weet je hoe. Zoals Ernst van een antieke vaas houdt, zo ben ik soms bekoord door een oude titel. Ik zou gaarne graaf willen zijn of markies. Niet uit ijdelheid: begrijp nu niet, dat ik uit ijdelheid graaf of markies zou willen zijn, want dan snap je me helemaal niet. Maar zoals Ernst een antieke vaas, of een oud boek, of een stuk brokaat mooi vindt, om de antiquiteit, de traditie, het decoratieve ervan — zo vind ik mooi een graven— of markiezentitel, en mijn titel zou daarbij veel schoner zijn dan het stuk brokaat, dat vol bacteriën zit. Maar mijn God, nu ben ik toch zo bang, dat je begrijpen zult, dat ik dit uit ijdelheid wens: graaf of markies te zijn... Neen, niet waar: je snapt me nu: ik zou het wensen om het decoratieve en traditionele ervan... Maar een moderne jonkheer-titel, Gerrit, die dateert van Willem I, die zou ik voor geen geld willen hebben! Ik vind ten eerste het woord lelijk: jonkheer, en dan vind ik, dat zo een titel er uitziet als een uithangbord van moderne kunst, en die art-nouveau reclames, met altijd hun zelfde stijfrechte kronkellijntjes en die nu al banale papaverbloemen zijn me hoogst antipathiek, omdat ze me symboliseren de huichel-blague in onze moderne wereld... Ja, oude ideeën, Gerrit, daar is heel veel poëzie in. Wij, mensen, zitten volgepropt met oude ideeën, we erfden ze over; ze zitten ons in het bloed... En we leven in een maatschappij, waar de nieuwe ideeën al ontbloeien, de heuse nieuwe ideeën, de ware, de mooie, de drie, vier mooie, die er al zijn. Maar ik, voor mij, zit zo vol oude ideeën in mijn bloed, dat ik niet mee kan... De nieuwe ideeën: kijk eens, een nieuw idee, een heus, mooi, nieuw idee in onze tijd, dat is het medelijden... Gerrit, wat is er mooier en heerlijker en nieuwer dan het medelijden... het heuse Medelijden voor al het menselijk-ellendige... Ik, ik voel het ook, al kom ik niet van mijn divan. Ik, ik voel het ook... Maar even als ik het voel en niet van mijn divan kom, zo voelt de hele wereld de nieuwe idee van Medelijden en komt niet van zijn divan... God, kerel, er kleeft bloed aan alles, de wereld is éen gemeen egoïsme en gehuichel... er is oorlog, onrecht en allerlei smerigheid... en wij wéten, dat het er is... en wij veroordelen het... en wij voelen medelijden voor al wat wordt vertrapt en uitgemergeld... en wat doen we? We doen niets. Ik doe evenmin als de grote mogendheden doen. De Czaar doet niets; geen regering, die wat doet, geen individu, die wat [ 462 ]doet... Jij doet ook niets. Onderwijl is er oorlog, is er onrecht, niet alleen in Transvaal, maar overal, Gerrit, overal; ga maar op straat en je ontmoet het onrecht in de Hoogstraat; ga maar op reis, word maar zwart van roet en smerigheid... en je komt het onrecht overal tegen... En onderwijl trilt die idee door heel onze vieze wereld, die idee van Medelijden... En evenals ik onmachtig ben, is alles en iedereen onmachtig... Heb ik dus niet gelijk, dat ik me van de hele boel terugtrek in mijn kamer... en dat ik op mijn divan blijf liggen...
Hij sprak door, en eindelijk stond Gerrit op, wel blij, dat hij Paul had opgezocht, en dat Paul, als naar gewoonte, gesproken had, hoe lang hij ook van stof was geweest. Maar nauwlijks was hij weg of Paul, van zijn divan, stond op. Hij gooide de jalouzieën wijd open, om te luchten na dat roken van Gerrit; hij belde, om de as weg te nemen, hij zette de stoelen recht, wiste uit alle sporen van Gerrits bezoek...
— ... Nu heb ik me laten verleiden te praten dacht Paul boos; maar denk je, dat de kerel het een ogenblik heeft gesnapt en gewaardeerd! Noch wat ik van oude noch wat ik van nieuwe ideeën gezegd heb... Het is de moeite niet waard je te vermoeien met... een brillant causeur te zijn... De wereld is vies en dom... en Gerrit is ook dom, met zijn negen kinderen, en vies met zijn sigaren... en daarbij is hij een melancholiek heer, die zijn manieën heeft... net als Ernst... en ik... en iedereen...
En boos gooide hij zich in zijn kussens, en las zijn moderne roman, de gehele dag door, zonder zichzelf maar te bewegen...