Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XIII
← Hoofdstuk XII | De boeken der kleine zielen door Louis Couperus | Hoofdstuk XIV → |
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V. |
XIII
Die volgende morgen... in een mist... in een mist, die regende, aan het station de afwachtende bloedverwanten — Otto Van Naghel — Karel — Van Saetzema — oom Ruvvenaer, pas uit Indië terug — Paul, Addy — somber de gezichten, hoog opgeslagen de kragen der jassen... in de wachtkamer, op het
[ 531 ]perron, wandelend wachten... Over een kwartier, twintig minuten zou de trein eerst komen, te laat...
En oom Ruyvenaer vroeg aan Addy:
— Weet grootma al iets...
— Neen, oom... Niemand heeft het haar nog willen zeggen... Ik geloof, dat de ooms en tantes eigenlijk het maar helemaal willen verzwijgen...
— Dat zal niet gaan.
— Misschien zal het wel moeilijk zijn, oom. Als grootma iets hoort van buiten af... Er komen toch kennissen bij haar.
— Komt Emilie mee...
— Ja, oom... Ze zou logeren bij ons.
— Is oom Gerrit zwaar ziek...
— Ja, oom...hij is zwaar ziek...
— Weet grootmama, dat hij ziek is.
— Neen...
— De kinderen zijn nu allen het huis uit? Wij hebben Alex en Guy bij ons.
— En wij, Adèletje... Gerdy en Constant... De drie jongsten zijn bij Otto: Louise is ze komen halen: Marietje bij tante Adolfine.
— Heeft tante Adeline iemand bij zich...
— Twee verplegers, oom. Oom Gerrit is heel woest...
— Komt de trein nog niet gauw?
— Hij moest er al zijn. Hij is te laat.
— Het is heel treurig... En wat zullen de mensen er weer over spreken... Ja, wat zullen de mensen er weer over spreken... God, God, wat zullen de mensen er weer over spreken.
— Daar is de trein, oom.
De trein gleed binnen... als een grauwe spooktrein door de spokende regenmist... en zij zagen, de afwachtende bloedverwanten... Constance, Van der Welcke, Emilie uitstappen. Constance steunde Emilie... Toen was het heel, heel somber de kist te ontvangen. Buiten wachtte de lijkwagen. En het ging alles als in een droom — in de regenende mist, die spookte...
— Wat zullen de mensen er weer over spreken, fluisterde oom Ruyvenaer tegen Karel en Saetzema, met wie hij zat in het tweede rijtuig.
— Ja, het is een beroerd geval...
— Het is al heel weinig netjes..
— Een neef van je, die clown wordt.
— En dan, naar het schijnt, vermoord in Parijs.
— Om een meid?
— Ja... een duistere meidenhistorie... in Parijs.
— Ik dacht, dat hij zich van kant had gemaakt?
— Wij weten eigenlijk van niets... Constance heeft niets geschreven.
— Het is intussen al heel weinig netjes. [ 532 ]
— Het is een beroerd geval.
— Constance is met Emilie vooruit gereden.
— Ja, wat zag Emilie er uit.
— Heel gek, die zuster met die broer.
— Ja, het is om hèm, dat ze haar man heeft verlaten. En nu — zeker door zijn eigen onvoorzichtigheid, een por...?
— Als hij zich niet van kant heeft gemaakt...
— Van Raven was toch een nette jongen.
— Van Raven? Van Raven was een heèl nette jongen.
— Die kinderen van Van Naghel hebben nooit een verstandige opvoeding gehad...
— Neen, ik voed mijn jongens anders op.
— Dat zijn ook flinke jongens...
— Zit Van der Welcke in het eerste rijtuig?
— Ja, met Otto, Paul, en Addy...
— Waarom laten ze ons dan rijden in het tweede rijtuig?
— Het is misschien een vergissing.
— Het is mogelijk, maar toch niet correct. Oom hoort in het eerste rijtuig.
— Ja, en jij ook Karel.
— Ja... en Saetzema... jij ook natuurlijk.
— Nou ... het is misschien een vergissing. De boel is niet geregeld...
— Neen, maar als Van der Welcke ook iets regelen moet!
— Die kwajongen heeft de boel geregeld.
— Addy?
— Natuurlijk.
— O, heeft die kwajongen de boel geregeld.
— Zeg, wat moeten we nu zeggen aan mama?
— Nu... ik spreek er niet over. Trouwens, ik weet ook van niets.
— Ik ook niet. Dat moeten de vrouwen maar doen.
— Maar die zijn er te zenuwachtig voor.
— Het is beter maar niets te zeggen.
— Ja, het is het beste maar niets aan mama te zeggen.
— God, wat een weer... En daardoorheen een uur stapvoets te rijden... achter die gesjeesde student, die met zijn zuster er van doorgaat, en in Parijs clown wordt.
— En zich op de koop toe een por laat geven. Maar dat moeten we niet zeggen, aan niemand. Neen, neen, we zullen er niet over spreken. Alleen maar zeggen, dat hij ziek is geweest. Het is toch maar een beroerd accident... voor ons.
— Ja, het is voor ons heel beroerd.
— God, God, wat zullen de mensen daar over kletsen...
— Natuurlijk...
— Natuurlijk...
— Als het zo doorgaat ... ga ik Den Haag uit, zei Karel. Dàt zei Cateau... ook. [ 533 ]
Hij deed na de stem van zijn vrouw: hij deed altijd haar stem onwillekeurig na, als hij van of over haar sprak.
— Zijn we er haast...
— Ja... dat kan je nagaan.
— God, wat een weer...
— Wat zullen de mensen daàr over praten...
Het rijtuig van Constance was de stoet voorbij gereden. Emilie leunde tegen haar aan, slap, energie-loos; zij sprak niet, zij hoorde niets meer. Toen zij de Kerkhoflaan naderden, zei Emilie: — Tante... dom toeval is dat...
— Wat, mijn kind...
— Is dat het leven! Mijn leven is nooit iets anders geweest dan dom toeval! Wat ik had van blijdschap — niet veel — en van verdriet.. was alles dom toeval! Ik ben nu zo rampzalig en het is alles... alles dom toeval... O, tante, ik zal nooit kunnen leven, vooral niet nu... dat de dood van Henri me altijd... als een verwijt zal achtervolgen...! Tante, is er... voor iedereen zoveel dom toeval in het leven...! Als ik niet naar Parijs was gegaan... Als Henri niet... O, ik kan het niet, ik kan het niet zeggen! Tante, we zullen het nooit weten! Het is te verschrikkelijk wat is gebeurd! Ik kan het u nooit zeggen, dat... wat ik denk!
— Kind, ik vermoed het...!
— O, het is vreeslijk, het is vreeslijk! Oom vermoedt het ook... en de gezant... Het is vreeslijk, het is vreeslijk... Hij is gevlucht, Eduard, meen ik... Het was een toeval: wij liepen samen, Henri en ik... toen we... toen we Eduard tegenkwamen... Zij keken elkander aan... Zij haatten elkaar... Wij liepen toen door... maar later... onmoetten wij hem weer... Toen, die avond, toen ik thuiskwam,... en Henri vond ... in zijn bloed!
Zij gooide zich met een gil achterover.
— Tante, tante, wij weten niets...! Maar het vermoeden, het zal me altijd achtervolgen! Ik zal het altijd voor me zien! O tante, tante, help me, en hou me altijd... altijd bij u!!!
Zij sloot de ogen, in Constance's arm, — te zwak voor haar leven, dat van haar gril was haar tragedie geworden... Plots hield het rijtuig stil, in de Kerkhoflaan; Truitje deed open; Constance wenkte haar niets te vragen.
— Hoe gaat het met meneer Gerrit? vroeg zij zelf, integendeel...
— Niet goed, mevrouw...
— Waar zijn de kinderen...?
— De kindertjes zijn in de eetkamer: daar spelen zij samen, en heb ik gemakkelijk het oog op hen...
Constance opende de deur der eetkamer, haar arm om Emilie heen... Daar zag zij Gerdy en Constant, maar evenals thuis, in de salon, hadden zij zich verstopt achter een schuine canapé, [ 534 ]speelden er stilletjes huishoudentje, elkander aanbiddend als mannetje en vrouwtje, twee kleine vogels in een nestje.
— Kiekeboe! zei Constance werktuigelijk.
Zij hielden zich eerst stil... toen proestten zij... kropen te voorschijn... omhelsden tante... en Emilie...
— Tante, vroeg Gerdy: is papa ziek?
— Ja, kindje.
— Wordt papa heèl gauw beter?
— Ja-ja, mijn kind.
— Blijven wij lang bij u?
— Neen, niet zo heel lang, kindje...
En Constance wist niet waarom: zij zag, plotseling, dat de kinderen bleven, en dat gezicht mengelde zich met een gewaarwording van het sombere huis in Driebergen... Zij dacht, dat zij heel moe in haar hoofd was, wakende, sliep; wandelende, droomde... Het dwarrelde haar alles: die vreeslijke dag in Parijs... het lijk van Henri... het niet weten dier duistere tragedie maar het donkere vermoeden, half uitgesproken... de formaliteiten... de gezant... de reis terug... doodmoe, doodmoe was ze... O de kist, de kist... En daartussen een brief van Addy... oom Gerrit zwaar ziek... de kinderen uit huis: hij nam Gerdy en Constant... en gaf ze zijn kamer... mama vond dat immers wel goed... O, ze was zo moe, doodmoe...
— Tante, zei Constant. Truitje is wel lief: ze heeft ons lekkere rijstebrij gegeven...
— Maar we willen toch liever naar huis...!
De kinderen, plotseling, begonnen te huilen. Constance omhelsde hen, hield hen tegen zich aan.
— Je zou mama wel een beetje hinderen... zei ze met een dode stem. Mama moet papa oppassen...
En zij viel bijna flauw in een stoel.
— Tante Constance! snikte Emilie. Tante Constance: laat mij... laat mij... bij u blijven... Laat mij bij u blijven! Waar... waar moet ik heen!
Zij snikte als gek, neergezonken tegen Constance's knieën. De kinderen weenden ook. Constance had haar ene arm geslagen om Emilie, in haar andere hield zij de kinderen. Buiten was het heel somber. Binnen drukte het tragische leven zwaar.