Naar inhoud springen

Couperus/Zielenschemering/Tweede deel/XVII

Uit Wikisource
Hoofdstuk XVI De boeken der kleine zielen door Louis Couperus

Hoofdstuk XVII

Hoofdstuk XVIII
Uitgegeven in Amsterdam door P. N. Van Kampen & Zoon N. V.
[ 541 ]
 

XVII


Nu moest hij de oude weer worden van vroeger, langzaam aan, langzaam aan, hoor. De weken sleepten voorbij en de weken werden maanden en hij moest nu de oude weer worden van vroeger, langzaam, langzaam aan, hoor. Zijn geneesheer wilde nog maar niet, dat hij hervatte zijn dienst, maar hij zag iedere dag zijn kameraden: de officieren zochten hem op, zij wandelden met hem eens rond, en hij poogde met hen terug te vinden zijn bulderende toon van jovialiteit, zijn schuine moppen, al zijn luidruchtige vrolijkheid van grote blonde, sterke man. En het ging niet meer. Hij was mager geworden, zijn wangen als uitgehold, zijn vlees hing slap om zijn beenderen neer en hij was gauw moe en vooral gauw duizelig ... Maar het beroerdste was, hij herinnerde zich niet... Wel dacht hij, langzamerhand, zou hij met het voedingssysteem hem voorgeschreven, en dat Adeline zo plichtsgetrouw volhield, weer wat bij kunnen werken zijn body — zelfs nam hij zijn halters eens op, treurig, dat zijn mooie spieren weg waren — maar hij legde de loodzware ballen al heel gauw weer neer, en als hij zich sloeg op zijn vermagerde dijen, dacht hij: nu, dàt zal wel weer beter worden, in een optimisme trots innerste overtuiging. Maar het beroerdste was, dat hij zich niet meer herinnerde... dat hij zich schaamde, vooral, daarom... dat hij dàt vooral niet wilde merken laten... en dat hij zàg... dat zij allen het merkten... Dan zat hij in een stoel bij het vuur — kilnattig koud die vorstloze Januari-maand — en zijn gedachten staarden zo suf voor zich uit, met duizend turende ogen, de suffende gedachten... Zij hingen zwaar in zijn brein, vol, als wolken in een lucht... Uren zo bleef hij zitten met een courant, of een geïllustreerd blad — moppige, Franse, die hem bracht Van der Welcke, om hem te verstrooien. Hij lachte nauwlijks om de aardigheden, begreep ze maar half, sufte er over... En in zijn groot brein vol van wolken, vol van suffende gedachten, viel een immense, wereldwijde melancholie, een grauwe schemering neer. De schemering viel uit de lucht daar buiten, en de schemering viel uit zijn eigen brein... Dan werd het alles kil en koud om hem heen en in hem en vooral herinneringloos. [ 542 ]Sedert het beest hem niet meer bezat in klampende drakeklauwen, sedert het duizendpotige wormgebeeste met heerlijke lekken al zijn merg had opgesmuld, sedert het zijn bloed misschien had opgezogen — sedert had het hem achtergelaten als een lege huls — zijn spieren week, zijn vlees slap — en bijna verlangde hij naar het Beest weer, omdat het Beest hem energie had gegeven te strijden tegen het Beest zelf... voor zichzelf, om te overwinnen... voor de anderen, om zich te verbergen. Het Beest had overwonnen, het Beest had hem opgesmuld. Het wilde hem niet meer, het grote drakegewormte was verdwenen. Het kronkelde niet in de luchten meer, en in de luchten hingen niet meer dan wolken, die schemerig zeefden... O, de kille, de koude schemering; o, de wereldmist, klam om hem rond! Hij rilde en het vuur warmde hem niet meer. Hij kroop er bij, hij had er in willen kruipen, en het gloeiend open vuur warmde hem niet meer.

— Lien, bel je om hout; ik wil vlammen zien, die cokes geeft me niets...

Hij stapelde dan de blokken hout, tot Adeline bang werd voor brand. Of Constance kwam hem halen en wilde met hem wandelen.

— Neen kindje, het is me te kil buiten.

Hij bleef zitten in de, voor de anderen, onuithoudbare gloeiing van zijn haardvuur. Hij rilde. Hij rilde zo, dat hij vroeg:

— Lien, laat de kinderen eens binnenkomen.

— Maar ze zullen je vermoeien, Gerrit.

— Neen, neen... ik verlang ze te zien.

Zij kwamen en naarmate zij kwamen van school, verzamelde hij ze om zich, poogde wat met hen te spelen, kietelde ze eens... Het vermoeide hem, maar zij waren warm om hem heen: er straalde meer warmte uit éen van hen, dan uit het laaiende blokkenvuur.

— Hoeveel heb ik er... bedacht hij zich, tastende in zijn herinnering, die voor hem uitvluchtte met een gevleugelde ironie..

En hij telde op zijn vingers... Hij wist het niet goed... Voordat hij ze àllen zag om zich heen, verzameld, en ze, stil, met de vingers geteld had: Marie, Adèletje, Alex, Guy... herinnerde hij zich niet altijd, dat hij er negen had. De kinderen waren heel lief: Marie zorgde voor zijn havermeel, dat hij 's middags, vijf uur, moest eten; de brutale jongens waren heel aardig... Maar hij leed er onder, dat kleine Gerdy — het kindje, dolletjes op liefkozing, bang van hem was geworden, Schuw trok zij zich uit zijn armen terug, vreemd hem vindend, die vader, zo mager en zo hol, die zij in haar kinderarmpjes had omhelsd als een sterke vader, die haar smeet in de lucht en haar opving, die met haar ravotte en die haar zoende. Zij was bang geworden voor zijn magere, lange vingers, angstig kijkend naar de knokkels, die naar haar grepen met de vingers van een skelet. Hij merkte het, vroeg haar niet meer te komen op zijn kamer, nu hij [ 543 ]zag, dat zij huiverde op zijn magere benen, en dat het grote vuur haar hinderde, zodat zij boos fronste met de oogjes en de lipjes trok. Maar hij leed er onder, in stilte.

Maar het grootste leed was... dat hij zich niet herinnerde. Het was of iedere dag de schemering dichter grauwde rondom hem heen, rondom zijn ziel, die huiverde in zijn kil huiverend lichaam. Eens zei Constance:

— Wij hebben goede tijding van Nunspeet...

Maar Gerrit herinnerde zich niets van Nunspeet: toch wilde hij het niet laten merken...

— Zo... zei hij.

In zijn glassige blik zag zij het toch.

— Ja, vervolgde zij; het gaat veel beter met Ernst... Ik ga hem morgen weer eens opzoeken.

Nu herinnerde hij zich wel alles, van Ernst en Nunspeet, maar toch schaamde hij zich over zijn herinneringloosheid van zoëven, en bloosden bijna zijn holle wangen... Het was een week later, dat hij Ernst terug zag. Ernst kwam, tezamen met Constance. Hij was zo veel beter, dat de dokter hem zelf had aangeraden eens naar Den Haag te gaan voor een paar dagen; hij logeerde bij Van der Welcke... Zijn hallucinaties waren bijna geweken, en toen Gerrit hem zag, trof het Gerrit, dat Ernst er beter uit zag, frisser van kleur van het buitenleven, de haren en baard geknipt, rustiger de ogen, en netjes gekleed, onder de zorg van zijn zuster.

— Zo broer, zei Gerrit. En je komt me eens opzoeken... Nou. dat is braaf van je... Met mij gaat het nog belabberd... En met jou...

— Met mij veel beter, Gerrit.

— Zo, gaat het veel beter met je... Heb je niet meer... van die rare gedachten?

Ernst lachte verlegen.

— Ja... bekende hij schuchter. Ik heb wèl eens rare gedachten gehad... Neen, ik geloof niet, dat ik er meer heb... Maar ik blijf daar nog bij de dokter... Ik kom maar voor een paar dagen... Ik heb mijn kamers eens teruggezien.

— Zo, heb je je kamers teruggezien... En al je vazen...

— Ja, mijn vazen... zei Ernst, heel verlegen.

— En al die stemmen, die je hoorde, Ernst... Al die zielen, die drongen om je heen, beste kerel... Dringen ze niet meer en hoor je ze niet meer...

Gerrit poogde zijn goedige bulderstem op te zetten en Ernst met de vazen en de zielen wat voor de gek te houden, als vroeger: het ging niet meer. Hij hing in zijn stoel, bij het grote vuur, en zijn suffe gedachten staarden uit.

— Neen, antwoordde Ernst zacht; ik hoor de stemmen maar een enkele keer en dat bedringen... dat voel ik niet meer zo... niet meer zo erg, Gerrit... [ 544 ]

 

— Je wordt nu weer beter, hè...

— Ja, ik wordt nu weer beter... Mijn body kan wel tegen een stootje... Ik ben ook blij, dat jij nu weer beter bent...

Constance gaf Ernst een teken: hij stond op, zoet als een kind... En zij lieten Gerrit alleen: Adeline zat in de andere kamer, open de deuren, omdat Gerrit zo stookte, en de kinderen dan ook niet bij hem inliepen.

— Ernst ziet er goed uit, zei Adeline en keek naar hem op.

Toen zochten haar handen tastende Constance, en zij begon te wenen, snikkende heel zachtjes, om het Gerrit niet te laten horen.

— Stil, stil, Adeline.

— Hij zal niet beter worden!

— Jawel... jawel, hij wordt beter... Ernst is ook beter geworden.

— Maar hij... hij is verzwakt... Hij is zo zwak...!

— Hij zal beter, hij zal sterker worden

— Wat voor dag is het, Constance...

— Het is Zondag, Adeline... Ik ga nu even met Ernst naar mama... Wat zal mama blij zijn hem te zien...! Kom je vanavond bij mama... mijn zusje?

Adeline schudde het hoofd.

— Neen... zei zij; ik kan niet. Ik durf Gerrit nog niet alleen laten...