[B. 2.] [...]
Onafhankelijke bespiegelingen over de Kunst.
door Theo van Doesburg.
(Slot).
Van oude en nieuwe waarden.
Wanneer de Kunst een ander, dieper gevoelen tot uitgangspunt neemt, geschiedt dat niet zoo maar willekeurig of omdat zij op de oude grondslagen al het mogelijke (tot het onmogelijke toe) gegeven heeft, maar dan geschiedt dat omdat de ontwikkeling van het menschelijk leven de Kunst er toegebracht heeft zich van uit een dieper, uitgebreider en zooals gezegd, practischer levensgevoelen te ontwikkelen. De Kunst bedoelde in alle hare vormen dát gevoelen te belichamen hetwelk voor alle menschen gelijk was en waaraan de geheele menschheid behoefte had.
Zoo staat het vast dat er in het leven meer behoefte is aan eenheid en liefde dan aan schoonheid, verdeeldheid en geweld. Daarbij is het zeker, dat het „goede” dieper onze ziel beroert dan „schoonheid;” het eerste gevoelen is positief, het tweede relatief. Kunst en kultuur op schoonheid gebaseerd doen het leven naar het „uiterlijke” ontwikkelen. De menschenwaarde wordt geschat naar de mate van schoonheid die zij lichamelijk bereikt heeft; uiterlijk als lichaamsmooi, innerlijk hoogstens als kloekheid en kracht. Zie maar eens naar de Helleensche Kunst en Kultuur en ge zult begrijpen waaraan die te gronde gingen en waarom de uiterlijk leelijke, maar innerlijk prachtige Socrates het Grieksche kunst- en kultuurleven niet vermocht overeind te brengen. Op den grondslag der liefde daarentegen ontwikkelen Leven, Kunst en Kultuur zich naar het „innerlijke” en de waarde van den mensch wordt bepaald door de innerlijke, opbouwende kracht der menschelijke ziel, welke kracht zoowel het individu als de gemeenschap ten goede komt.
Op een nieuwen grondslag overgebracht, ontstaan er voor de Kunst direct nieuwe waarden. Om echter deze nieuwe waarden in te voeren, waar zooals in dezen tijd de oude nog zoo fel van kracht zijn, is er moed noodig. Voor moed zijn helden noodig! Zoowel op religieus gebied als op dat der kunst zijn helden onmisbaar.
Tot het scheppen van nieuwe waarden in de Kunst moeten wij den moed en de kracht hebben ons te ontdoen van elke den geest begrenzende zienswijze. Wij moeten, wanneer wij de Kunst willen doen ontspringen uit een zuiver en diep levensgevoelen als Liefde ,inzien dat de z.g.n. „inspiratie” des kunstenaars uit een zuiver rein levensgevoel moet geboren worden.
Zoo willen wij van nu af aan als schadelijk onrein en onecht beschouwen alle z.g.n. kunstwerken, die uit onechte en onreine cultuur-gevoelens ontspringen.
De kunstenaars der toekomst, die de openaars zullen zijn van het nieuwe leven, zullen weten wat het zeggen wil de Bergrede te vervangen door de Tango!
De kunstenaars der toekomst zullen ophouden hunne werken te putten uit verfijnde sensualiteit; zij zullen ophouden de stierengevechten, oorlogen, vecht- en braspartijen te verheerlijken en de vrouw af te beelden als een beest met rappe leden.
Wij zullen eveneens den moed hebben de waarde te verminderen van die werken, welke onder den dekmantel van ’n bijbelsch of mythologisch onderwerp, slechts troebel-sensueele aandoeningen inhouden.
Wij zullen den moed hebben de schijnheiligheid uit de Kunst te verjagen. Zoo zullen wij al die werken als Kunst onecht verklaren die-zooals de werken van Botticelli, Rafaël, Titiaan, Burne Jones Rossetti, Tadema en die van de geestelijke inquisiteurs, Dante, Poe enz— onder den schijn van gewijd - menschelijke gevoelens, haat, hebzucht en wellust verbergen.
Wij zullen nu gaan begrijpen, dat alle werken die hunne oorzaak hadden in kunstmatig opgewerkte gevoelens, door absinth, opium, sensueele prikkels, eveneens onecht zijn en dat de juiste beteekenis der Kunst uitwisschen.
Ons inderscheidingsvermogen is verscherpt, sinds wij uit de bedwelming der schoonheid ontwaakten, en het is uit de verscherping van ons onderscheidingsvermogen dat wij dien moed zullen putten.
Hebben wij eenmaal de gevoelens der neergaande lijn (de decadente, vernietigende) als bron van goede Kunst aanvaard, dan moeten wij ook niet aarzelen het gevolg dier gevoelens te aanvaarden: b.v. de futuristen en moeten wij met hen uitroepen: „Kunst kan slechts geweld en gruwelijkheid zijn!” Weet het wel: wanneer wij de oorzaak liefhebben, dan moeten wij ook het gevolg liefhebben. Als wij God liefhebben, dan moeten wij ook de menschen liefhebben. Zoo is het.
Hoe zullen wij ons verhouden tegenover de Kunst op nieuwen grondslag?
Veel Kunst van voorheen groeide onder despotischen invloed. Wel sprak de Perzische, Aegyptische en Grieksch-Romeinsche kunst de gevoelens uit, die één volk, en na het Christendom, meerdere volkeren bezielden, doch het algemeen - menschelijke bleef een verboden vrucht. De kunst waaraan de kunstenaar van heden heeft te arbeiden zal de in gevoelens uitdrukken die de geheele menschheid bezielen. De nieuwe Kunst zal maar ééne groeiplaats hebben: de Wereld. Een schilderij of ander kunstwerk gemaakt door een Italiaan zal evenzeer naar het wezen Hollandsch zijn, als een Kunstwerk gemaakt door een Hollander, Italiaansch. Voorheen sprak men van de Kunst van een stad, b.v de kunst van Athenen, nu spreekt men nog van de kunst van een land. Men spreekt nog heden van een „nationale” kunst en bedoelt daarmee de kunst die het typische draagt van een begrensd deel der menschheid. Voorheen had men wel honderd goden. Achter elk ding zat een god verscholen. Daarna had men huisgoden, stamgoden en nationale goden. Maar er kwam een tijd dat men één God had. Zoo gaat het ook met de Kunst. In de toekomst zal de menschheid eene Kunst hebben. Zij zal zijn de Taal die allen verstaan. In deze algemeene Taal zal zij de boodschap der Liefde brengen.
De beschouwer zal, wanneer hij met de nieuwe Kunst kennis maakt zijn nationaal standpunt laten varen. Hij is verkeerd te meenen, dat de beschouwer van een schilderij b.v., zich in het gunstigste geval éen moet voelen met den kunstenaarsgeest. De beschouwer heeft met den kunstenaar niets te maken. De beschouwer van een kunstwerk heeft zich slechts éen te voelen met den mensch.
De schilderij, al is die een landschap, een stil-leven of een figuur moet den beschouwer het zichtbare beeld geven van de menschelijke ziel. Ja, het moet hem voorkomen alsof hij zichzelven ziet. Want het waarachtig menschelijke kunstwerk zal dan het meest tot den beschouwer zeggen, wanneer hij er — niet de „kunstenaar” of „kunstenares” — doch den mensch — d.i. zichzelf — in ontmoet!
Degene, die een kunstwerk in zich opneemt, zal zich dus op een algemeen-menschelijk standpunt plaatsen. Dus de Duitscher niet op ’t standpunt van den Duitscher; de Hollander niet op ’t standpunt van den Hollander, enz. Dit algemeen op volmenschelijk standpunt is onpersoonlijk en onbegrensd en dus den mensch krachtens zijn geestelijken aanleg het meest eigen.
Dus niet door aesthetische ontwikkeling is echte Kunst te verstaan, maar door zichzelf te zijn.
Het standpunt waarover wij ons tegenover de nieuwe Kunst op den één makenden grondslag, hebben te plaatsen is geen ingewikkeld probleem waarover groote aesthetisch-psychologische verhandelingen behoeven geschreven te worden maar eenvoudig dit:
Op een gracht loopt een man. Opeens een plons. Daar valt iets zwaars in het water. Gegil. „Een mensch?” Ja, een mensch. Nu vraagt die man langs de gracht zich niet af: „Is die mensch daar in het water een man? Eene vrouw? Een Duitscher? Een Hollander? Een Franschman of een Italiaan? Neen. Hij vraagt zich niets af doch krijgt, daar hollend langs dat stinkende stads-grachtje, een gevoel alsof hij opeens in de lichte ruimte van den hemel staat. Weg zijn alle grenzen.
„Een mensch verdrinkt” Een dat is hem genoeg. In dàt gevoel redt hij den drenkeling en vervolgt zijn weg, doch niet meer langs het stadsgrachtje....maar in die klare grenzelooze hemel-ruimte.
Het gevoelen, dat ik hier ten naaste bij hem omgezet in bovenstaande parabel, is het gevoelen van de zuivere Liefde.. (in tegenstelling tot hartstocht) en de bron van alle overige opbouwende gevoelens. Is de kunstenaar van zulke gevoelens doortrokken bij het opbouwen van zijn kunstwerk, dan zal hij die gevoelens hierin overbrengen en het kunstwerk zal deze gevoelens weder overdragen op den beschouwer, hoorder of lezer. Deze ondervindt bij het ondergaan van zoodanig kunstwerk niet een oppervlakkig genot, doch beweegt zich in den oorsprong van het Genot. Hij beweegt zich in de liefde, in de waarheid; in het geluk.
De Kunst is eerst dan schepping wanneer het kunstwerk— het wezen van het kunstwerk— in staat is zich in den beschouwer voort te planten. De kunstenaar opent, door middel van zijn werk, de ziel van den beschouwer en doet in hem gevoelens ontstaan welke den kunstenaar bij het samenstellen, van zijn werk bezielden. Vandaar dat ik den kunstenaar der toekomst „openaar” noemde.
Zoodra op bovengenoemde wijze kunstenaar en beschouwer met elkaar in contact komen, zoodra het kunstwerk in staat is de ziel van hem of haar die het kunstwerk ondergaat voor nieuwe gevoelens te openen gebeurt er iets dat het schoone is wat op deze aarde gebeuren kan: ontmoet de mensch den mensch. En niet naar het uiterlijke maar naar het „innerlijke”. En niet als vijanden, zooals Hannibal en Scipio bij Zama, maar als gelijken of broeders uit één schoot.
Ik heb hier de kunst op ’t oog, welke ontstaat uit gevoelens, die in opgaande lijn liggen: de goede kunst.
Natuurlijk heeft ook iets dergelijks plaats met de slechte kunst. Het is zelfs zeker, dat de gevoelens die in neergaande lijn liggen gemakkelijker toegang krijgen tot de ziel van den beschouwer dan gevoelens in opgaande lijn. Vandaar het succes der slechte kunst en het geringe succes der goede kunst. Vandaar dat de werken van een Millet b. v. beschimmelden in een kelder, terwijl de producten der moderne decadenten niet alleen oogenblikkelijk succes hebben, maar tevens groote belangstelling ondervinden en over geheel Europa verspreid zijn. De ideeën in opbouwende lijn blijven beperkt tot eene kleinen kring, worden genegeerd of op alle manieren tegengewerkt terwijl de ideeën in neergaande lijn niet slechts eene snelle verbreiding genieten, maar eveneens worden aangemoedigd en aangekweekt. Zoo klonk het credo der „futuristen” oogenblikkelijk door geheel Europa en niemand vond het ongerijmd dat eenige overprikkelde lieden een toekomst-kunst wilden bouwen op „vernietiging” en „gruwelijkheid”. Hoe kon kunst, die haar ontstaan dankt aan „scheppen”, van „vernietigen” haar uitgangspunt nemen? Niettegenstaande dergelijke ongerijmdheden werden de manifesten in alle talen verspreid en gelezen, vonden weerklank in de zielen der kunstenaars, die bereid zijn nieuwe smetstoffen te leveren. De tentoonstellingen, in alle landen gehouden, vonden en vinden een gretig bezoek. „Och, nieuwsgierigheid anders niet.” Jawel. Maar die nieuwsgierigheid is slechts een masker. En achter dit masker wordt de Mensch verraden.
Den dag, waarop de menschen zullen beseffen welke kracht — zoowel ten goede als ten kwade — de Kunst in het gemeenschappelijk leven was, is en zijn zal; den dag waarop de menschen zullen inzien dat de Kunst de verwezenlijking van ons geestelijk leven bedoelen moet; een leven dat slechts opbouwen is; den dag waarop de voortbrengers der Kunst beseffen zullen dat de leiding van den menschengeest in hunne handen is en dat deze leiding alleen toekomt aan hen die in staat zijn den mensch onbevlekt door druk of bloed, tot God te voeren;
het uur waarin de kunstenaars bedenken zullen, dat het van oudtijds hunne roeping is de openaars van het innerlijk, verborgen leven te zijn;
het uur waarin zij wedergeboren, glashelder zullen zien dat de boodschap der Kunst in al hare vormen alleen volbracht kan worden wanneer uit de onbesmette, ja nog bijna onaangeroerde vaten van Liefde, Medeleven en Deemoedigheid geput wordt, inplaats uit de troebele vaten van Schoonheid, bedwelming en vernietiging; op dien dag in dat uur zal de Kunst weder een gewijde kracht zijn, zooals zij dat in Fra Angelico, Giotto en Millet was. Op dien dag — in dat uur — zal de kunstenaar den tempel der zinnelijkheid verlaten en toegang hebben tot den ruimen tempel van de Geest. Daar zal hij schatten vinden, die hij tevergeefs zoch in den tempel der zinnen en met deze schatten zal hij de menschheid eene Kunst bouwen, grooter en dieper dan ooit een stad, een land of een volk gekend heeft.
Amsterdam, 1913-1914.
Einde.
————————
1) Naar de oorspronkelijke beteekenis: Chousorus = openaar, later: kunstenaar, hetgeen de hinderlijke verwarring sticht met „kunde” of „kennis”. Het oorspronkelijk Phoenicische Chousoros duidt oogenblikkelijk op openen, scheppen, voortbrengen.
|