Naar inhoud springen

De Génestet/Alarmisten

Uit Wikisource

[ 81 ]


ALARMISTEN

1848.




Och bevende alarmisten,
Och pruiken, podagristen,
Och ouwe–wijven–kliek,
Och nare leuterkousen,
Och bankroetiers en smousen,
Je malen maakt me ziek.

Je duffe konversatie
Is ééne lamentatie,
En nergens zie je licht;
Je snatert en je stottert,
Je steunt en stikt en stottert....
’t Is wat een vies gezicht!

Gedaalde metallieken,
Failliete republieken,
D’ effektenhoek vol vrees;
De kooplui in perikel,
Heel de aard op een karikel,
De wereld op de sjees!

Het menschdom op zijn endje,
Veel kinderen en – geen centje
Verdiensten op ’t kantoor:
Den heelen boel in ’t honderd,
En half Euroop geplonderd –
Dat ’s alles wat ik hoor!

Wie naar je praat wil luisteren,
Die ziet de zon verduisteren,
Die weet niet, wat hij ziet,
En zou zijn mooiste zaken
Terstond aan kant gaan maken,
Of stuurt ze recht – in ’t riet!

[ 82 ]
Die zou zich dood gaan kniezen,
En al zijn geld verliezen
Uit zuinigheid alleen;
Die laat zijn kroost verhongeren,
En foetert op de jongeren,
Die spotten op hem heen!

Die ziet, owaai! de Franschen
Al in zijn keuken dansen,
De meid tot déjeuné;
Die ’s nergens op zijn aise,
Die hoort een Marseillaise
In ’t lied van Isabé!

Die ziet in al zijn zonen
Al tijger–aardjes wonen
En kleine Louis Blanc’s:
Die ’s bang voor Balinezen,
Die durft geen krant meer lezen,
Maar kijkt er rillend langs!

Met al die bange wezels,
Die kwezels en die ezels,
Wie drommel, weet er raad?
Al trekken zich die Joppen
De haren uit hun koppen,
Ik weet niet of het baat!

Maar handen uit de mouwen,
Couragie en vertrouwen
En wat gezond verstand!
De mensch leeft om te hopen....
En ’t zal zoo’n vaart niet loopen:
’t Leit immers op zijn kant?

Ook ik beken het garen:
Wat onze tijden baren
Is ver van amuzant,
’t Is vreeslijk en ’t is ijselijk,
’t Is schriklijk en afgrijselijk....
En ik heb ook het land!

[ 83 ]
Maar ’t ergst van alle plagen,
Zijn toch in onze dagen
Die kennissen van Job!
Het zijn je die meneeren,
Die steeds jeremiëeren,
Die altijd lamenteeren,
Die ’t weinigs goeds negeeren
En eeuwig redeneeren
Als kippen zonder kop!