De Génestet/Dagelijksch brood

Uit Wikisource
Aan iedereen De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

Dagelijksch brood

In gelukkige dagen
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 125 ]
 

DAGELIJKSCH BROOD



Mijn brood is ’t brood der bloeiende aarde,
Mijn brood is weelde en overvloed,
De bloesems van mijn lentegaarde,
De frissche lucht, die sterkt en voedt;
Een uitgelezen schat van zegen,
Die, als van-zelf, vloeit in mijn schoot ....
Mijn hart, verwonderd en verlegen,
Och, stamel van uw daagijksch brood!

[ 126 ]
Mijn brood .... het regent in de dalen!
’t Is morgendauw en uchtendgoud,
Het zijn Gods heldre zonnestralen,
Het is de lommer van het woud,
’t Is de avondwind der blonde duinen,
De geur van ’t landschap aan mijn voet,
Het koorgezang uit de eikekruinen,
Het golfgeruisch bij d’avondgloed!

’t Is, ’s morgens, van het woord des Heeren
Een dierbaar en een heilig blad,
’t Zijn liedren, die mij spelend loeren,
Die mij verzellen op mijn pad,
En zachte tonen en verhalen,
Die uit de takken, uit de lucht,
In de open ziele nederdalen,
Des avonds op der winden zucht.

’t Zijn, die mij wekken, blijde brieven,
De vriendelijke tnorgengroet,
De wenschen mijner verre lieven,
Die vragen: smaakt u ’t leven zoet?
’t Is vriendschap, zeegnend uit de verte,
’t Is liefde, zeegnend en nabij,
Het is een droom van ’t dichterharte
Of reeds het leven hemel zij?

’t Is dolen langs de heuvelklingen,
En droomen op het krakend mos,
En dwepen met de erinneringen,
Die fluistren in het donker bosch;
Het zijn de geuren dezer dreven,
De stemmen van den dierbren oord,
Waar al de trouwe zuchten zweven
Van ’t lieve hart, dat mij behoort.

Het is de glans van heldre blikken,
Die als de hemel, blauw en zacht,
Mijn mijmrend hoofd, mijn hart verkwikken,
Een zoete mond, die geeft en lacht;
[ 127 ]’t Zijn frissche rozen, frissche wangen,
’t Is dwaas gesnap, en druk gedruis
Van kinderspelen en gezangen,
De weelde van het vroolijk huis!

’t Zijn vruchten van beladen boomen,
Die, als wij schudden, rijp en rond,
Ons, dwaze kindren, overstroomen
En smelten in den open mond;
Het is de room der moederaarde,
Die door de dalen ruischt en vloeit,
’t Is de uitgelezen vrucht der gaarde,
Die op des levens feestdisch bloeit ....

O, ’k weet wel dat het brood der smarte
Ook mij, als ieder stervling, wacht
Maar nu – vergeef mij, zoo mijn harte
Niet aan het oude vonnis dacht: –
Ik mag van ’t brood der weelde zingen,
Van zegen, dien mij God bereidt,
In ’t zweet .... van verre wandelingen,
Met tranen, ja van dankbaarheid!

 1850.