De Génestet/De humorist
Uiterlijk
← Een liedje aan een jong student | De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet
UIT HET STUDENTENLEVEN III. De humorist. |
Het schotje → |
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay. |
III
DE HUMORIST
Horrible, horrible, most horrible.
Eenmaal had ik zeven vrinden,
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en, van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
[ 114 ]Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had – maar heb ze niet.
Bloemen in mijn levensgaard,
Die ik tot een krans mocht binden
Om mijn hoofd en om mijn haard.
Luister, en, van één tot zeven,
Zeg ik in een bondig lied,
[ 114 ]Waar zij allen zijn gebleven,
Want ik had – maar heb ze niet.
De eerste, een knaap met blonde lokken
En een vriendelijk gemoed,
Is naar ’t verre land vertrokken,
Hij is heen en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht:
Door mijn droomen komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.
En een vriendelijk gemoed,
Is naar ’t verre land vertrokken,
Hij is heen en heen voor goed.
Op zijn beeltnis blijf ik staren
En ik weef een lang gedicht:
Door mijn droomen komt hij waren,
Met een vreemd en bruin gezicht.
Nommer Twee liet zijn getrouwen
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
’t Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouweplak!
Loopen voor een kleine meid,
Die hem strengen op leert houên,
Smelten doet van zaligheid.
’t Was een fiere, forsche jongen,
Die altijd mijn poken brak;
Onbedwingbaar, nu bedwongen,
Door een zachte vrouweplak!
Nommer Drie, wien ik het leven
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladderen, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d’Urmensch in te pompen
Wie dan toch de wereld schiep!....
Zoo vol gratie en talent
Door zag fladderen, zingen, zweven,
Half een vlinder, half student,
Zijn Eerwaarde zakte op klompen
In een kleigrond, zes voet diep,
En tracht d’Urmensch in te pompen
Wie dan toch de wereld schiep!....
Nommer Vier werd ongenietbaar;
’t Is een pure filoloog!
’t Is een Graecus, ’t is een Piet – maar
Ongelooflijk dom en droog.
’k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar ’k met hem mijn rust verloor,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.
’t Is een pure filoloog!
’t Is een Graecus, ’t is een Piet – maar
Ongelooflijk dom en droog.
’k Moest den Vijfde laten glijden,
Daar ’k met hem mijn rust verloor,
Want op ongelegen tijden
Las hij me altijd verzen voor.
En de Zesde, jong bedorven –
Zwakke ziel en groote geest –
[ 115 ]Is, mijn ziele schreit – gestorven!
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
’k Zou hem in mijn dankbaar hart
’t Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.
Zwakke ziel en groote geest –
[ 115 ]Is, mijn ziele schreit – gestorven!
Maar een ander zegt, gesjeesd.
Mocht hij voor een vriend herleven,
’k Zou hem in mijn dankbaar hart
’t Liefste plekje wedergeven,
Heilig door een lange smart.
Maar u kan ik zien noch luchten,
Diepst gezonken Simia!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list....
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!
Diepst gezonken Simia!
Al uw zeemlen, al uw zuchten,
Al uw doen is laria,
Ieder zuchtje is een Judas,
Ieder glimlach is een list....
O mijn help! ik merk het nu pas,
Ach, de vent werd humorist!
1850.