De Génestet/Het schotje

Uit Wikisource
De humorist De dichtwerken van P.A. de Génestet (1877) door P.A. de Génestet

UIT HET STUDENTENLEVEN IV. Het schotje.

Aan mijn vriend Mr. E. H. s’Jacob, naar Batavia vertrekkende
Uitgegeven in Amsterdam door Gebroeders Kraay.
[ 115 ]
 

IV.

HET SCHOTJE.[1][2]

Et nos! we hebben hier zoo iets,
Een burg, een Athenaeum,
Als ’t binnen kort in duigen stort,
Zing ik een klein Te Deum!

Het is een wit gepleisterd graf,
Behangen met portretten,
Die soms bij ’t Amsterdamsch latijn
Verschriklijke oogen zetten!

’t Is opgelapt en opgeknapt,
Eén wrak, één reparatie!
’t Is opgeflikt en opgeschikt,
En staat nog – bij de gratie.

Het is een afgeleefde best,
Vol pleisters en op krukken,
En toch – een mannentreitrend nest,
Vol onuitstaanbre nukken!

[ 116 ]
Ik heb een hekel aan die kast
Dat huichelend gebouwtje,
Het is me een levende ergenis,
Een „gansch venijnig ouwtje!”

En toch, mijn ziel miskent u niet,
Eerwaarden en Geleerden!
Wier zorgen met meer smaak dan geld
Ons kastje restaureerden.

Voor wie het opneemt (met zijn neus)
Is ’t zaaltje vrij behaaglijk;
Voor mij – ik heb het al gezegd –
Voor mij is ’t onverdraaglijk!

Ad rem! een lang weerhouden lied
Moog trillen door dit krotje,
Het is een ronde dichtervloek,
Geslingerd tegen ’t Schotje!

Dat Schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die eenmaal allen (een voor een)
In diesem Halle oreerden!

Die nu met toga’s of met roem
De breede bank bezetten,
Wanneer hun evenmensch oreert
Naar oude saaie wetten!

Dat Schotjen in de breede bank,
De bank der Hooggeleerden,
Die in dit hol zich – juist als ik, –
Soms gruwlijk embêteerden!

Dat Schotjen, dat de bank verdeelt
Potsierlijk in twee hokken....
Zou ’t eene voor de schapen zijn,
En ’t ander voor de bokken?

[ 117 ]
Dat weet ik niet, maar wat ik weet,
Bij elk oratie–jooltje
Dan heb ik rust in voet noch vuist,
Ik zit – als op een kooltje!

Maar wat ik weet, dat zeg ik luid,
Dat zeg ik zonder schromen:
Kastanjes moeten eenmaal uit
Het smeulend vuur genomen!

’t Is Feest: kijk op, daar naakt de rei
Der breede Professoren,
Zij nemen plaats in ’t groote hok
En spitsen klassische ooren!

De orator klautert in de Broek[3]
En soest er zeer genottelijk.
’t Jus Pilei[4] verblijdt zijn hart –
Al kleedt zoo’n steek bespottelijk!

Wat toeft ge, o Seminarie–trits?
Ei, zet u bij de vrinden?....
Hoe nu? de bank is opgepropt,
Er is geen plaats te vinden? – –

Men sluit hun ’t deurtje voor den neus,
Men laat hen opmarcheeren.
Adieu, kollega’s! hier is ’t uit
Met ons fraternizeeren!

Men sluit u ’t deurtje voor den neus,
Gij hoort niet bij die heeren!
Wat meent gij?:die Illustre School
Zou zich – – enkanailleeren?

O wee! o non–sens, o ellend!
O tijden, menschen, zeden!
[ 118 ]O Schotje, dat de broedren scheidt!
O gruwlen van ’t voorleden!

O Schotjen, aaklig overschot
Van langgestorven veeten,
Van broedertwist, van broederhaat!
Vervolging van ’t geweten!

Gerechte hemel! ziet gij ’t aan?
Daar sluit men op een plokje.
Als halve ketters bij elkaêr,
Apart in ’t kleine hokje!

Een Lutheraan, een Remonstrant,
Twee eerlijke Menisten,
Die worden achter ’t schot gezet,
Als waren ’t antichristen!

Den Lutheraan, den Remonstrant,
Bij zulk een feestgenotje,
Die schuift en dringt men op elkaêr,
Als uitschot – achter ’t Schotje!

De Lutheraan et caeteri,
Dat zijn toch brave kerels:
En, Athenaeum! aan uw kroon
Zeer schitterende perels! –

De Remonstrant et caeteri,
Die moeten u geneeren!
En hier alleen, hier durft, hier mag
Zoo’n Schotje hen geneeren!

Toch heeft onze eeuw zoo menig muur
Als Jericho zien vallen,
Zoo menig breeden dam geslecht
En ontoegangbre wallen!

Zoo menig hooge toren viel
Als Babylon in gruizelen,
[ 119 ]Ik zag de wijzen overbluft,
En starre hoofden duizelen!

Maar, trots de schokken onzes tijds,
Dat triomfante Schotje
Maakt met partijgeest en behoud
Een gruwelijk komplotje!

Al is ’t een gruwel in ons oog,
Wat namen wij nog dragen,
Al kan dat onverwrikbaar ding
Geen Christenziel behagen:

Al werd het zesmaal ridikuul,
Sinds ééntjen – o die stoutert! –[5]
Met vluggen, vrijen, fieren moed,
Er over is geklauterd: –

Het staat, het scheidt en scheurt, ten schand
Van waarheid en verlichting!
Dat Schotjen is – een formulier,
Dat Schotjen is – een richting!

Het heeft een kop, het heeft een ziel,
Staat, vrinden, niet verwonderd!
Ja, in dat Schotje huist een ziel,
De geest van zestienhonderd!

Een schalke Dordtsche grootpiepa
Zit in dat schot verstoken,
Die bij zijn leven tien uur ver
De ketters heeft geroken!

Hij klemt de rotte planken vast
Van ’t waggelende muurtje,
Dat haast bij ’s mans papieren dam
Moog knettren op mijn vuurtje!

[ 120 ]
„Tot hiertoe en niet verder!” grijnst
Het zieltjen in die planken.
Gij Heeren heb één geest misschien,
Maar ik heb hier – twee banken!

Bezoek te grauwen middernacht
Dat spokende gebouwtje,
Dan hoort ge een bitsen hamerslag:
Dat is mijn timmrend ouwtje!

Hij timmert losse spijkers vast
Met wee– en preektoon–galmen;
Hij bromt en blaast: verdragen!! wat!
En knarsetandt in psalmen!

O timmer, onverzoenbre geest,
Ras brengt een vroolijk standje
U ’s nachts een heuchelijk bezoek,
En helpt – temet – een handje!

Wij komen, ja! wij komen, hoor!
Met fakkels en flambouwen,
Met feestwijn en triumfmuziek
En handen uit de mouwen!

Wij stroomen allen samen tot
Een monsterkonvokatie,
En trappen ’t Schotje – krak! – ineen
Met vreeselijke staatsie!

Iö vivat, Iö vivat,
Zal door ’t gewelfje schallen,
En krakend bij den laatsten toon
Zal ’t laatste Schotjen vallen!

Dan wordt die „ketter onzer eeuw”
In vuur en vlam begraven,
En ’t „Athenaeum floreat!”
Stroomt uit de borst der braven!




[ 121 ]
Zoo nu wie ’t aangaat, grijnzend lacht
En laakt die kromme sprongen....
Wel, dat men ’t Schotjen overgeev’
Aan d’eersten krullenjongen!

Ja, ’k raad u, laat, met stille trom,
Dat haatlijk Schotje sloopen,
En zet die laatste, lafste sluis
Voor liefde en eenheid open!

Maar is ’t ook weer een uitgaaf, die
Met moeite wordt bedropen....
Ik zal de „schoft” betalen, ja,
En ik wil ’t Schotje koopen.

Ik wil het als een rariteit
Mijn leven lang bewaren:
Een staaltje van humanen geest,
Na zooveel honderd jaren!

En ’t zieltjen? Och, dat zieltje zal
Bij mij geen kwaad meer brouwen,
Met primo Mei verhuist hij weer....
Bij mij is ’t niet uit te houên.

 1850.


  1. Voor de oningewijden in de beruchte géschiedenis van het Schotje in 't Amsterdamsche Athenaeum wil ik de zaak hier in Proza met een paar woorden uiteenzetten. Ik begin met u te vertellen, dat wij er een Athenaeum op nahouden. Gij zult — hope ik — de vriendelijkheid hebben mij niet tegen te spreken. Dat gebouwtje is zeer wrak, zeer oud, zeer vuns, maar voor eenigen tijd met onloochenbaren smaak en savoir-faire opgeknapt. In dat Athenaeum is een bank, waar zich de professoren bij feestelijke gelegenheden in nederlaten. In die bank was een muurtje. Ja, het was er, het is er niet meer. Eere aan de Karatoren! eere den Sckretaris, die het bevel tot sloping heeft geteekend. Dat was ten minste een liefelijk verschijnsel in deze dagen van twist en scheuring. Maar toen dit versje geschreven werd, was het er nog, dat muurtje. Anders ware dit versje niet geschreven.
    Welnu: aan de ééne zijde van dat schotje prijkte in gloria het gereformeerde Athenaeum, in de personen van zijn professoren natuurlijk; aan de andere zijde werden de Seminaria, door vijf professoren vertegenwoordigd, op elkander gedrongen, in het zevende of vierde gedeelte (ik heb geen mathematischen blik) van de geheele bank. Het verwondert mij, dat het nog zoo lang goed is gegaan. De bespottelijkheid en onbillijkheid dezer afscheiding viel te meer in het oog, wanneer men bedacht dat de gereformeerde theologen ook gedeeltelijk werden gevoed en gekweekt, in geestelijken zin, door luthersche, remonstrantsche, menniste Professoren. Zie pag, 118, koeplet VI.
  2. Zooals bekend is, werd ook het gebouwtje, waarvan onze dichter hier spreekt, sedert voor ander onderwijs ingericht, en de zetel van het Athenaeum near den Ouden Doelen op den Singel overgebracht.
    Noot van den Uitgever.
  3. Broek, honten broek = katheder. — Borger.
  4. Letterlijk":het hoede-recht het doctorale recht om met gedekt hoofd te mogen spreken.
  5. Historisch: een der professoren „van ’t kleine hokje” is over het schotje gesprongen op den 9den van October, anno 1849.