De Génestet/Louise de Coligny

Uit Wikisource
[ 61 ]
 

LOUISE DE COLIGNY[1]



Hier leeft de dochter, weeuw en moeder van de Helden,
Die goedt en bloedt voor Godt, voor staet en vrijheit stelden.

GEERAARDT BRANDT.
O, breek den sluimer niet van ’t moegedarteld wichtje!
De moeder beurt het hoofd van ’t blozend aangezichtje
Haars lievlings op naar God den Heere; ’t brekend hart
Begeert, aan ’t vragend oog zelfs van haar kind ontheven,
Begeert zich-zelf alleen voor de Almacht, lucht te geven,
     Alleen te zijn – met al zijn smart.

Helaas, de droefheid schept somtijds een wreed behagen,
Te wroeten in de wond, der tedre ziel geslagen,
Haar rampen voor zich-zelf te ontleden, iedren drop
Der bittre kelk opnieuw te smaken ; maar ook ’t lijden
Wordt in die worstling vaak een zegevierend strijden,
     Een zielsbeê – iedre harteklop.

Het lijden geeft iets groots, zelfs aan bedorven zielen;
Maar zalig, die in ’t leed geloovig nederknielen!
De vrouw, die bidt en schreit, is voor den Hemel schoon.
Een reine bruidskrans moog der englen oogen boeien,
Maar rozen des geloofs, maar ’s hemels rozen bloeien
     Liefst in der weduw doornenkroon!

Nu laat mij staren in die droeve wezenstrekken;
Laat me op dat bleek gelaat die eedle ziel ontdekken,
[ 62 ]Die groote, heilge smart, geheel zich-zelf bewust,
Die al de diepten peilt der opgereten wonden,
Maar, door dat lijden zelf te vaster Hem verbonden,
     Te kalmer in Gods wil berust.

O, al wat in haar ziel aandoenlijks lag verborgen,
De erinring harer jeugd, haar liefde, hope en zorgen,
’t Welt opwaarts in den traan, voor ’t alziend Oog gevloeïd,
Zoo trekt één droppel dauw èn stofjes saam èn geuren:
Straks mag de moede roos zich weer naar ’t zonlicht beuren,
     Door ’t koel en lavend vocht besproeid.

Hoe biddend spreekt dat oog, ten hemel opgeslagen!
Die blik, die niets, helaas, van de aard meer heeft te vragen,
Maar voor wiens toovermacht het floers der wolken scheurt;
Die blik der ziel, den boei van ’t knellend stof ontvlogen,
Die door des Heeren hand haar tranen af voelt drogen
     En aan Zijn vaderboezem treurt.

Zie, tweemaal viel haar kroon – de kroon der huwelijksweelde!
Eerst in dien schrikbren storm, die met uw eiken speelde,
Uw bodem trillen deed, op d’ aêm der Medicis,
O Frankrijk! in dien nacht der Bruiloft, toen ge uw telgen
Met wellust zaagt in ’t bloed van kroost en oudren zwelgen –
     Vloekwaardiger gedachtenis!

Hij viel, de jonge held, die schitterde aan uw zijde!
Hij viel, de hooge stam, wiens lommer u verbljdde!
Uw echtkroon zonk in ’t sljk, met ’s vaders bloed bespat : –
En daalde ook in dien nacht een troostende engel neder,
En vondt ge aan Willems borst, uw gade, uw echtheil weder,
     Een ziel die met u dankte en bad: –

O, ’t was geen blijvend heil, dat God u hier bestemde!
Hoe trouw de klimoprank den achtbren eik omklemde,
Weer stak de rukwind op, weer viel de kroon uws hoofds !
Eén knal – éen donderknal – Kastieljes kogel snorde....
Maar weduw, ’t rouwgewaad, dat toen uw borst omgordde
     Werd u een pantser der geloofs!

[ 63 ]
Zij beurt het hoofd omhoog, begroet door de englenscharen!
Want haar geloof wies op, door ’t bloed dier martelaren
Bevruchtigd, als een palm met hemeldauw gevoed!
Zij voelt zich dochter, gade en weeûw dier Christenhelden,
Die goed en bloed voor God, voor staat en vrijheid stelden,
     En sterkt zich in dien heldenmoed!

Ginds ziet haar smachtend oog de kroon, die hier op aarde
Tot tweemaal haar ontviel, in goddelijker waarde
Van uit het slijk verhoogd, getooid met hemelpracht
Haar ziele hijgt, en bidt en reikhalst van verlangen
De zucht, die haar ontsnapt, ontmoet reeds de englenzangen:
     „Kom, trouwe God, uw dienstmaagd wacht ..”

Neen, Moeder! eerst uw zoon gevormd, in ’t moeilijk leven,
Ten held, wien ’t heilverbond blijve in de ziel geschreven,
Dat Neêrlands groots vorst met zijnen Bondsgod sloot;
Leer hem, niet door zich-zelf, maar door Gods arm verwinnen,
En zijner vaadren God, zijn edel volk beminnen
     Méer dan uw moederlijken schoot!

Ja, leer hem aan uw borst, en zeg hem, vrome moeder,
Dat Een, der weeûwen Gaë, der weezen trouwe Hoeder,
Der vorsten Koning, én hun Recht is én hun Kracht!
Hij leve, een schoone bloem, op vaders marmer groeiend
Een lauwer nog te meer om moeders slapen bloeiend,
     De glorie van zijn nageslacht....

Zij bidt! Een vreugdeblos doorgloeit die bleeke wangen
Ik zie haar ’t vriendelijk wicht aan ’t kloppend harte prangen;
Des Christens zielsgeloof staat als zijn hope pal!
En van den adem vol, den geest der profetiën,
Roept ze uit : „Gezegend hij, die sluimert op mijn knieën,
     Die eens voor Neêrland strijden zal!”

Februari 1847.



  1. Geschreven bij de schilderij van den reeds genoemden Kunstschilder, voorstellende: De weduwe van Willem 1 met haar kind, Frederik Hendrik, op de knieën.