De Génestet/Uit het dagboek van een gelukkige

Uit Wikisource
[ 214 ]
 

UIT HET DAGBOEK VAN EEN GELUKKIGE.


.... 1858.
Als ik mijn huis alléén, mijn zoet geluk aanschouwe,
De moeder met haar kroost gezegend en bemind,
Dan rijst, diep uit mijn hart, de lofzang Uwer trouwe,
Dan looft U, stille, o Heer, Uw rijkgezegend kind.

’k Weet, voor mij-zelf, alleen te staamlen van Uw zegen,
Daar was méér licht dan bruin in mijn gelukkig lot,
En ziet mijn oog terug op de afgelegde wegen,
Ik zie Uw weg, Uw liefde, Uw leiding, o mijn God!

Nochtans wel menigwerf is ’t donker in mijn ziele,
De frischheid van mijn vreugd werd lang des Levens roof,
En daar zijn uren dat ik neêrval, maar niet kniele,
En roep tot U, maar niet geloof!

[ 215 ]
Helaas, ik zag meer rouwe en raadslen in dit leven,
Dan waar mijn zorgloos hart, mijn ijdle jeugd aan dacht:
Een nachtegalenkoor sloeg in mijn lentedreven
En ’k hoorde, o armen, niet uw bittre lijdensklacht.

Sinds, daar is veel verkeerd; en menig stille wonde,
Waaraan mij ’t harte bloedt, tuigt van des levens strijd;
Ik ken uw jammren thans, Dood, Armoê, Krankte, Zonde,
’k Weet hoe de weemoed lacht en hoe de weelde lijdt!

’t Moog licht zijn in mijn huis, ’t is nacht vaak om mij henen,
De ellende, die ’k ontdek, ontrooft mij vreugd en vreê,
Ik kan niet blij zijn, ’k zie te velen die daar weenen,
En morgen – morgen schrei ik mee:

Vergeef me, o God, ik weet wij hebben ’t kruis van noode,
En lijden dringt tot U de ziel die U verlaat,
Doch menig lijden schijnt me een raadselvolle bode,
Wiens taal Uw schepsel niet verstaat.

Doch, daar is ramp aan ramp voor onze vragende oogen,
o Almacht, met Uw liefde in onoplosbren strijd,
Waarbij ook ’t hard gemoed wel krimpt van mededoogen,
En die toch komt van U, die louter goedheid zijt!

Ach, waart Gij nog op aard en, Heiland! in ons midden,
Was daar nog hulp bij U voor al te foltrend leed,
Ik zou wel met den drang der Kananeesche U bidden,
Tot Ge ook – in gindsche kluis – uw liefdewondren deedt.

Maar Gij zijt heengegaan! Nog spreekt in heilge stonden,
Uw woord, Uw godljk woord, wel zacht tot onze smart,
En vloeit, als hemeltroost! in onzer ziele wonden –
Maar is ’t u steeds genoeg, o twijflend menschenhart?

Vergeef me, o God en Heer t mijn ziele buigt zich neder,
Het angstige waarom? drukt zwaar op mijn gemoed,
En mijn geloof drijft, als een stroohalm, zwak en teeder,
Drijft henen op des twijfels vloed!

[ 216 ]
Vergeef me, o God en Heer, verlicht mij, teer mij hopen,
Versterk mij in ’t Geloof aan Uw onzichtbre trouw,
Ontdek U, sluit mijn oog Uw heugen Hemel open
Dat ik in beter licht ons menschenlot aanschouw!

o Geef mij vrede! Leer mij troosten, leer mij strijden,
Tot eens, uit nacht en rouw, Uw Liefde zich verklaar
Gij tegenover al de raadslen van ons lijden,
Gij hebt ook ’t schoon geheim der Toekomst, Gij, nietwaar?

o Leer mij volgen; niet steeds vragen: wat zal deze?
Maar zoeken staëg Uw hand op al mijn levenspaên:
Blijv’ mijn bekommerd hart, vol meêlij’ vaak en vreeze,
Toch steeds in eigen lot Uw liefdestem verstaan! –

Doch spreek mij, dwaze, van geen hemel hier op aarde,
Dien slechts de zelfzucht bouwt, in enge liefdekluis....
O mensch, uw levenshof bloeie als een lentegaarde,
In ’t midden, voor wie denkt en liefheeft, rijst – een kruis.