De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (Engels 1905)/1

Uit Wikisource
Voorwoord bij den vierden druk De ontwikkeling van het socialisme van utopie tot wetenschap (1905) door Friedrich Engels, vertaald door J.F. Ankersmit

I.

II.
Uitgegeven in Rotterdam door H.A. Wakker & Co.
[ 7 ]
 

I.

 

Het moderne socialisme is volgens zijn inhoud in de eerste plaats het product van de aanschouwing, eenerzijds van de in de huidige maatschappij heerschende klassentegenstellingen van bezittenden en bezitloozen, kapitalisten en loonarbeiders, anderzijds van de in de productie heerschende anarchie. Maar volgens zijn theoretischen vorm doet het zich aanvankelijk voor als een verder opgevoerde, zoogenaamd consequenter doorvoering van de door de groote fransche wijsgeeren der 18de eeuw geformuleerde beginselen. Als elke nieuwe theorie, moest het beginnen met aan te sluiten aan het aanwezig gedachtenmateriaal, hoezeer ook zijn wortel in de stoffelijke, economische feiten lag.

De groote mannen die in Frankrijk de hoofden voor de komende omwenteling verhelderden, traden zelf uiterst revolutionair op. Zij erkenden geen uiterlijk gezag, van welken aard ook. Godsdienst, natuurbeschouwing, maatschappij, staatsregeling, alles werd aan de meest onbarmhartige kritiek onderworpen; alles moest zijn bestaan voor den rechterstoel der rede rechtvaardigen of van dit bestaan afstand doen. Het denkend verstand was de eenige maatstaf voor alles. Het was de tijd, toen, zooals Hegel zegt, de wereld op den kop gesteld werd[1], [ 8 ]vooreerst in den zin dat het menschelijk brein en de door zijn denken gevonden stellingen er aanspraak op maakten als grondslag van alle menschelijke handeling en vermaatschappelijking te gelden; dan echter later ook in den verderen zin dat de werkelijkheid, die met deze stellingen in strijd was, inderdaad onderste boven gekeerd werd. Alle tot dusverre bestaande maatschappij- en staatsvormen, alle van ouds overgeleverde voorstellingen werden als onverstandig in de rommelkamer geworpen; de wereld had zich tot dusverre uitsluitend door vooroordeelen laten leiden; al het verledene verdiende slechts medelijden en verachting. Nu eerst brak het daglicht, het rijk der rede aan; van nu af zouden het bijgeloof, het onrecht, de bevoorrechting en de onderdrukking verdrongen worden door de eeuwige waarheid, de eeuwige rechtvaardigheid, de in de natuur gegrondveste gelijkheid en de onvervreemdbare menschenrechten.

Wij weten thans dat dit rijk van de rede niets anders was dan het geidealiseerde rijk der bourgeoisie; dat de eeuwige rechtvaardigheid haar verwezenlijking vond in de bourgeois-justitie; dat de gelijkheid uitliep op burgerlijke gelijkheid voor de wet; dat als een der voornaamste menschenrechten geproclameerd werd — het burgerlijk eigendom; en dat de staat der rede, het maatschappelijk contract van Rousseau in het leven trad en slechts in het leven treden kon als burgerlijke, democratische republiek. Evenmin als al hunne voorgangers konden de groote denkers der 18e eeuw gaan buiten de grenzen die hun eigen tijdperk hun gesteld had.

Maar naast de tegenstelling van den feodalen adel en de als vertegenwoordigster der geheele overige maatschappij optredende burgerklasse, bestond de algemeene tegenstelling van [ 9 ]uitbuiters en uitgebuiten, van rijke lediggangers en arbeidende armen. Immers het was juist deze omstandigheid die het den vertegenwoordigers der bourgeoisie mogelijk maakte, zich als vertegenwoordigers niet van een bizondere klasse, maar van gansch de lijdende menschheid voor te doen. Nog meer. Van af haren oorsprong was de burgerklasse bezwaard met haar tegenstelling: kapitalisten kunnen niet bestaan zonder loonarbeiders, en in dezelfde verhouding als de middeneeuwsche gildeburger zich tot modern bourgeois ontwikkelde, in dezelfde verhouding ontwikkelde zich ook de gildegezel en de niet tot een gilde behoorende daglooner tot proletariër. En wanneer ook zeer in 't algemeen de burgerklasse er aanspraak op maken mocht, dat zij in den strijd met den adel tegelijkertijd de belangen der verschillende arbeidende klassen van dien tijd vertegenwoordigde, zoo deden zich toch bij iedere groote burgerlijke beweging, zelfstandige roeringen voor van die klasse die de meer of minder ontwikkelde voorgangster van het moderne proletariaat was. Zoo in den duitschen Hervormingstijd en in den tijd van den boerenoorlog de Wederdoopers en Thomas Münzer, in de groote engelsche omwenteling de Levellers, in de groote fransche omwenteling Babeuf. Met deze revolutionaire verzetbewegingen eener nog niet tot ontwikkeling gekomen klasse gingen overeenkomstige theoretische manifestaties gepaard; in de 16e en 17e eeuw utopische schilderingen van ideale maatschappelijke toestanden; in de 18e reeds rechtstreeks communistische theorieën (Morelly en Mably). De eisch van gelijkheid werd niet meer tot de politieke rechten beperkt, zij moest zich ook tot den maatschappelijken staat der enkelingen uitstrekken; niet alleen de klassevoorrechten moesten opgeheven worden, maar de klasseverschillen zelve. Een ascetisch, alle levensgenot ontzeggend, op Sparta voortbouwend communisme was dus de eerste verschijningsvorm der nieuwe leer. Dan volgden de drie groote utopisten: Saint Simon bij wien de burgerlijke richting zich nog naast de proletarische in zekere mate gelden deed: Fourier, en eindelijk Owen die, in het land der ontwikkelde kapitalistische productie en onder den indruk der door deze productie gewekte tegenstellingen, zijn voorslagen tot het doen verdwijnen der klasseverschillen stelselmatig ontwikkelde als rechtstreeksche voortzetting van het fransche materialisme.

[ 10 ]De drie hebben met elkander gemeen dat zij niet als vertegenwoordigers der belangen van het intusschen historisch gekweekte proletariaat optreden. Evenals de encyclopedisten willen zij niet eerst eene bepaalde klasse, maar aanstonds de gansche menschheid bevrijden. Evenals dezen willen zij het rijk der rede en der eeuwige gerechtigheid invoeren; maar hun rijk is hemelsbreed verschillend van dat der encyclopedisten. Ook de volgens de beginselen dezer encyclopedisten ingerichte burgerlijke wereld is onverstandig en onrechtvaardig, en verdwijnt derhalve evengoed in het vuilnisvat als het feodalisme en alle vroegere maatschappelijke toestanden. Dat de werkelijke rede en gerechtigheid tot dusver niet in de wereld geheerscht hebben, komt slechts door gebrek aan inzicht. Wat ontbrak, was de geniale individu, die thans opgetreden is en die de waarheid gevonden heeft; dat hij thans is opgetreden, dat de waarheid juist nu gevonden is, is niet een uit den samenhang der historische ontwikkeling noodwendig volgende, onvermijdelijke gebeurtenis, maar louter toeval. Hij had evengoed 500 jaar vroeger geboren kunnen worden en zou dan de menschheid 500 jaar dwaling, strijd en lijden bespaard hebben.

Wij zagen hoe de fransche wijsgeeren der achttiende eeuw, de voorbereiders der revolutie, de rede inriepen als de eenige rechter over al wat bestond. Een verstandige staat, een verstandige maatschappij moesten tot stand gebracht worden, al wat met de eeuwige rede in strijd was, moest zonder erbarmen verdwijnen. Wij zagen eveneens dat deze eeuwige rede in werkelijkheid niets anders was dan het geidealiseerd verstand van den toen juist zich tot bourgeois ontwikkelenden doorsneeburger. Toen nu de fransche revolutie deze verstandsmaatschappij en dezen verstandsstaat verwezenlijkt had, bleken derhalve de nieuwe instelingen, hoe rationeel zij ook tegenover de vroegere toestanden waren, geenszins volstrekt verstandig te zijn. De verstandsstaat had volslagen fiasco gemaakt. Het maatschappelijk contract van Rousseau had zijn verwezenlijking gevonden in het Schrikbewind, waaruit de aan haar eigen politieke bekwaamheid twijfelende burgerklasse de vlucht genomen had, eerst naar het bederf van het Directoire en ten slotte onder de bescherming van het Napoleonistisch despotisme. De beloofde eeuwige vrede was omgeslagen in een eindeloozen veroveringsoorlog. Met de verstandsmaatschappij [ 11 ]was het niet beter gegaan. De tegenstelling van rijk en arm was, in plaats van zich op te lossen in algemeene welvaart, verscherpt door het verdwijnen van de haar overbruggende gilde- en andere voorrechten en de temperende kerkelijke weldadigheidsinstellingen; de thans tot waarheid geworden "vrijheid van den eigendom" van feodale boeien bleek voor de kleinburgers en kleine boeren de vrijheid om dit door de overmachtige concurrentie van het grootkapitaal en van het grootgrondbezit verdrukte kleine eigendom, aan deze zelfde groote heeren te verkoopen en aldus voor den kleinen burger en kleinen boer zich om te zetten in de vrijheid van den eigendom; de opbloei der industrie op kapitalistischen grondslag verhief armoede en ellende der arbeidende massa tot een levensvoorwaarde der maatschappij. De betaling à contant werd meer en meer, volgens Carlyle's uitdrukking, het eenig bindmiddel der maatschappij. Het aantal misdaden nam van jaar tot jaar toe. Waren de vroeger op klaarlichten dag onbeschroomd bedreven feodale ondeugden wel niet geheel uitgeroeid, maar toch voorloopig op den achtergrond gedrongen, zoo schoten daarvoor de tot dusver slechts in stilte gekoesterde urgerlijke ondeugden des te weliger op. De handel ontwikkelde zich meer en meer tot knevelarij. De "broederschap" der revolutionaire leus verwezenlijkte zich   de onderkruiperijen en den nijd van den concurrentiestrijd. In de plaats van de gewelddadige onderdrukking trad de corruptie, in de plaats van den degen, als eerste maatschappelijk machtswerktuig, het geld. Het recht van den eersten nacht ging van de feodale heeren over op de burgerlijke fabrikanten. De prostitutie breidde zich uit in tot dusver ongehoorde mate. Het huwelijk zelf bleef nog steeds de wettelijk erkende vorm, de officieele dekmantel der prostitutie en vulde zich bovendien aan door rijkelijken echtbreuk. Kortom, vergeleken met de pralende beloften der encyclopedisten bleken de door de "zegepraal der rede" tot stand gebrachte maatschappelijke en staatkundige instellingen bitter ontgoochelende karikaturen. Nog ontbraken slechts de mannen die deze ontgoocheling constateerden en dezen kwamen met de nieuwe eeuw. In 1802 verschenen de Geneefsche brieven van Saint Simon; in 1808 verscheen Fourier's eerste werk, hoewel de grondslagen zijner theorie reeds van 1799 dagteekenden; [ 12 ]den 1en Januari nam Robert Owen de leiding over van New Lanark.

In dezen tijd echter was de kapitalistische productiewijze, en met haar de tegenstelling tusschen bourgeoisie en proletariaat, nog zeer onontwikkeld. De grootindustrie, in Engeland ontstaan, was in Frankrijk nog onbekend. Maar eerst de grootindustrie ontwikkelt eenerzijds de botsingen die een omwenteling der productiewijze, een opheffing van haar kapitalistisch karakter, tot dringende noodzakelijkheid maken — botsingen niet slechts van de door haar gekweekte klassen, maar ook van de door haar geschapen productiekrachten en ruilvormen zelve —; en zij ontwikkelt anderzijds in deze zelfde reusachtige productiekrachten ook de middelen om deze botsingen tot oplossing te brengen. Waren dus omstreeks 1800 de uit de nieuwe maatschappelijke orde ontspruitende botsingen eerst in wording, dit geldt nog veel meer van de middelen ter oplossing. Had de bezitlooze menigte van Parijs gedurende het Schrikbewind een oogenblik de heerschappij veroverd en daardoor de burgerlijke revolutie zelfs tegen de burgerklasse kunnen doen zegepralen, daarmede hadden zij slechts bewezen hoe onmogelijk hun heerschappij onder de toenmalige verhouding op den duur was. Het proletariaat, dat juist aanving zich uit deze bezitlooze menigte als kern eener nieuwe klasse aftezonderen, nog geheel ongeschikt tot zelfstandige staatkundige actie, trad op als onderdrukte, lijdende stand, die in zijn onvermogen om zich zelven te helpen, hoogstens van buiten, van boven af te helpen viel.

Deze historische toestand beheerschte ook de stichters van het socialisme. Aan den onrijpen staat der kapitalistische productie, aan den onrijpen klassentoestand beantwoordden onrijpe theorieën. De oplossing der maatschappelijke problemen, die in de onontwikkelde economische toestanden nog verborgen lag, moest uit het hoofd geboren worden. De maatschappij bood slechts misstanden aan; deze te doen verdwijnen was de taak van het denkend verstand. Het kwam er op aan, een nieuw, volkomener stelsel van maatschappelijke orde uit te vinden en dat aan de maatschappij van buiten af, door propaganda, zoo mogelijk door het voorbeeld van proefnemingen, op te leggen. Deze nieuwe sociale stelsels waren reeds van te voren veroordeeld utopieën te zijn; hoe verder zij [ 13 ]in bizonderheden uitgewerkt werden, des te meer moesten zij in zuiver verbeeldingsspel verloopen.

Na dit eenmaal vastgesteld te hebben, houden wij ons bij deze, thans geheel tot het verleden behoorende zijde geen oogenblik langer op. Wij kunnen het letterkundigen kruideniers overlaten, deze thans nog slechts lachwekkende fantasieën naar hartelust te besabbelen en de superioriteit van hun eigen nuchtere denkwijze te doen gelden tegenover zulken "onzin." Wij verheugen ons liever over de geniale gedachtenkiemen en denkbeelden die uit het fantastisch omhulsel overal aan den dag treden en waarvoor deze filisters blind zijn.

Saint Simon was een zoon der groote fransche omwenteling; toen deze uitbrak, was hij nog geen dertig jaren oud. De omwenteling was de zegepraal van den derden stand, d.w.z, van de groote, in de productie en in den handel werkzame massa der natie, op de tot dusver bevoorrechte, lediggaande standen, adel en geestelijkheid. Maar de zegepraal van den derden stand had zich aanstonds onthuld als de uitsluitende zegepraal van een klein deel van dezen stand, als de verovering van de politieke macht door de maatschappelijk bevoorrechte laag van dezen stand, de bezittende bourgeoisie. En wel had zich deze bourgeoisie nog gedurende de omwenteling snel ontwikkeld door middel van de speculatie in het verbeurdverklaarde en dan verkochte grondbezit van den adel en de kerk, zoowel als door middel van bedrog jegens de natie door de legerleveranciers. Het was juist de heerschappij dezer zwendelaars die onder het Directoire Frankrijk en de omwenteling aan den rand van den ondergang bracht, en daardoor Napoleon het voorwendsel leverde tot zijn staatsgreep. Zoo nam in het brein van Saint Simon de tegenstelling tusschen den derden stand en de bevoorrechte standen den vorm aan van de tegenstelling van "arbeiders" en "leegloopers". De leegloopers waren niet slechts de oude bevoorechten, maar ook allen die zonder deel te nemen aan de productie en den handel, van rente leefden. En de "arbeiders" waren niet alleen de loonarbeiders, maar ook de fabrikanten, de kooplieden, de bankiers. Dat de leegloopers de geschiktheid tot geestelijke leiding en politieke heerschappij verloren hadden, stond vast, en was door de omwenteling finaal bezegeld. Dat de bezitloozen deze ge[ 14 ]schiktheid niet bezaten, scheen Saint Simon bewezen door de ervaringen tijdens het Schrikbewind. Wie echter moest leiden en heerschen? Volgens Saint Simon de wetenschap en de industrie, beide saamgehouden door een nieuwen godsdienstigen band, bestemd om de sinds de Hervorming verbroken eenheid der godsdienstige opvattingen weer te herstellen, een noodzakelijkerwijs mystisch en streng hierarchisch "nieuw Christendom". Maar de wetenschap, dat waren de schoolgeleerden; en de industrie dat waren in de eerste plaats de actieve bourgeois, fabrikanten, kooplieden, bankiers. Deze bourgeois moesten zich wel in een soort openbare ambtenaren, maatschappelijke vertrouwenslieden omvormen, maar toch tegenover de arbeiders een gebiedende en ook economisch bevoorrechte plaats behouden. Vooral zouden de bankiers door regeling ven het crediet geroepen zijn om de geheele maatschappelijke productie te regelen. Deze opvatting beantwoordde geheel aan een tijd dat in Frankrijk de grootindustrie en met haar de tegenstelling tusschen bourgeoisie en proletariaat nog pas in wording was. Maar waar Saint Simon vooral den nadruk op legt is het volgende: het is hem overal en altijd het eerst te doen om het lot "der talrijkste en armste klasse."

Saint Simon verkondigt reeds in zijn Geneefsche brieven de stelling "dat alle menschen arbeiden moeten" In hetzelfde geschrift weet hij reeds dat de heerschappij van het Schrikbewind de heerschappij der bezitlooze massa was.

"Ziet", roept hij hun toe, "wat in Frankrijk voorviel in den tijd dat uw kameraden daar geheerscht hebben, zij hebben den hongersnood gekweekt." De fransche omwenteling echter als een klassenstrijd, en niet louter tusschen adel en burgerklasse, maar tusschen adel, burgerklasse en bezitloozen op te vatten, was in 1802 een hoogst geniale ontdekking. In 1816 verklaart hij de politiek voor de wetenschap van de productie en voorspelt het volkomen opgaan van de politiek in de economie. Zoo zich al het inzicht dat de economische toestand de grondslag der staatkundige instellingen is, nog pas in kiem vertoont, is toch het herleiden van de politieke regeering over menschen in een bestuur over dingen en een leiding van productieprocessen, dus de onlangs met zooveel ophef verkondigde "afschaffing van den Staat", hier reeds [ 15 ]duidelijk uitgesproken. Met gelijke superioriteit boven zijn tijdgenooten verklaart hij in 1814, onmiddellijk na het binnentrekken der verbondenen in Parijs, en nog in 1815, gedurende den honderddaagschen oorlog, het verbond van Frankrijk met Engeland, en vervolgens van beide landen met Duitschland, tot den eenigen waarborg voor de geleidelijke ontwikkeling en den vrede van Europa. Verbond van de Franschen van 1815 prediken met de overwinnaars ven Waterloo, daartoe behoorde inderdaad evenveel moed als een verre historische blik.

Als wij bij Saint Simon een geniale ruimte van blik ontdekken krachtens welke haast alle niet streng economische gedachten der latere socialisten bij hem in kiem aanwezig zijn, zoo vinden wij bij Fourier een echt fransch-geestige, maar daarom niet minder diepgaande kritiek der bestaande maatschappelijke toestanden. Fourier houdt de bourgeoisie, haar geestdriftige profeten van vóór, en haar belanghebbende vleiers van nà de Omwenteling, aan hun woord. Hij legt de stoffelijke en zedelijke ellende der burgerlijke wereld onbarmhartig bloot; daarnaast houdt hij zoowel de verleidelijke beloften der vroegere encyclopedisten, van eene maatschappij waarin slechts de rede heerschen zou, van de alleen zaligmakende beschaving van het onbegrensd menschelijk vervolmakingsvermogen, zoowel als de mooie praatjes der bourgeoisideologen uit denzelfden tijd; hij toont aan hoe de meest hooggestemde frase overal aan de erbarmelijkste werkelijkheid beantwoordt, en overstelpt dit reddeloos fiasco der frase met bijtenden spot. Fourier is niet slechts criticus, zijn eeuwig opgeruimde aard maakt hem tot satiricus en wel tot een der grootste satirici van alle tijden. De met den ondergang der Omwenteling opbloeiende zwendel-speculatie, zoowel als de algemeene kruideniersachtigheid van den toenmaligen franschen handel, schildert hij even meesterlijk als vermakelijk. Nog meesterlijker is zijn kritiek op den burgerlijken vorm der geslachtsverhoudingen en op het standpunt der vrouw in de burgerlijke maatschappij. Hij is de eerste die uitspreekt dat in een gegeven maatschappij de graad der vrouwelijke emancipatie de natuurlijke maatstaf is der algemeene emancipatie. Het grootst echter toont zich Fourier in zijn opvatting van de geschiedenis der maatschappij. Hij verdeelt haar ge[ 16 ]heel verloop tot dusver in vier ontwikkelingstrappen: wildheid, barbaarschheid, patriarchaat, beschaving, welke laatste met de thans zoogenaamde burgerlijke maatschappij, dus met de sinds de 16e eeuw ingevoerde maatschappelijke orde samenvalt, en toont aan, "dat de beschaafde orde elke ondeugd, die de barbaarschheid op een eenvoudige wijze bedrijft, tot een saamgestelde, dubbelzinnige huichelachtige bestaanswijze verheft", dat de beschaving zich in een "vicieuzen cirkel" beweegt, in tegenstrijdigheden die zij steeds opnieuw doet ontstaan, zonder ze te kunnen overwinnen, zoodat zij steeds het tegendeel bereikt van wat zij bereiken wil of voorgeeft te willen bereiken. Zoodat bijv. "in de beschaving de armoede uit den overvloed zelven ontspringt." Fourier, zooals men ziet, hanteert de dialectiek met dezelfde meesterschap als zijn tijdgenoot Hegel. Met even sterke dialectiek wijst hij erop, tegenover de bewering van het onbegrensde menschelijke vervolmakingsvermogen, dat iedere geschiedkundige phase haar stijgende, maar ook haar dalende lijn heeft en past deze wijze van opvatting ook toe op de toekomst der gansche menschheid. Evenals Kant den toekomstigen ondergang der aarde in de natuurwetenschap, voert Fourier den toekomstigen ondergang der menschheid in de geschiedbeschouwing in.

Terwijl in Frankrijk de orkaan der revolutie het land schoonveegde, voltrok zich in Engeland een stiller, maar daarom niet minder geweldige omwenteling. De stoom en de nieuwe werktuigmachinerie vormden de manufactuur om in de moderne groot-industrie, en revolutioneerden hierdoor den ganschen grondslag der burgerlijke maatschappij. De slaperige ontwikkelingsgang van den manufactuur-tijd veranderde in een ware jeugd-onstuimigheid der productie. Met steeds toenemende snelheid voltrok zich de scheiding der maatschappij in groote kapitalisten en bezitlooze proletariërs, tusschen welke beide groepen, in de plaats van den vroegeren bestendigen middenstand, thans een onvaste menigte van handwerkslieden en kleinhandelaars een wankelend bestaan leidde, het meest vlottende deel der bevolking. Nog was de nieuwe productiewijze eerst in den aanvang van haar stijgende lijn, nog was zij de normale, regelrechte, de onder de omstandigheden eenig mogelijke productiewijze. Maar reeds toen bracht zij schreeuwende sociale misstanden voort: het opeendringen van [ 17 ]een zwervende bevolking in de slechtste woningen van groote steden — verbreken van alle oude banden van afkomst, van patriarchale onderhoorigheid, van het gezin — afbeuling vooral van vrouwen en kinderen in schrikwekkende mate — massale demoralisatie der plotseling in geheel nieuwe verhoudingen, van het land in de stad, van den akkerbouw in de industrie, uit bestendige in dagelijks wisselende, onzekere levensvoorwaarden geworpen arbeidende klasse. Toen trad een negen-en-twintigjarig fabrikant als hervormer op, een man van haast verheven kinderlijken eenvoud van karakter en tegelijkertijd een geboren leider van menschen, als weinigen. Robert Owen had zich de leer der materialistische wijsgeeren eigen gemaakt, dat het karakter van den mensch het voortbrengsel is eenerzijds van de aangeboren organisatie en anderzijds van de gedurende zijn leven, maar voornamelijk gedurende de ontwikkelingsperiode den mensch omringende omstandigheden. In de industrieele omwenteling zagen de meesten zijner standgenooten slechts verwarring en chaos, goed om in troebel water te visschen en zich snel te verrijken. Hij zag in deze omwenteling de gelegenheid om zijn lievelingsstelling in toepassing en daarmee orde in den chaos te brengen. Hij had het reeds in Manchester als leider van meer dan vijfhonderd arbeiders in een fabriek met goed gevolg beproefd; van 1800–1829 bestuurde hij de groote katoenspinnerij van New Lanark in Scholand als besturend vennoot in denzelfden geest, slechts met grooter vrijheid van handelen en met een resultaat dat hem europeeschen roep bracht. Een allengs tot 2500 zielen toenemende, oorspronkelijk uit de meest gemengde en grootendeels sterk gedemoraliseerde elementen samengestelde bevolking, vormde hij om in een volkomen model-kolonie, waarin dronkenschap, politie, strafrechter, processen, armenzorg, weldadigheidsbehoefte onbekende dingen waren. En wel eenvoudig doordat hij de lieden in meer menschwaardige omstandigheden plaatste en bovenal het opgroeiend geslacht zorgvuldig onderrichten liet. Hij was de uitvinder der klein-kinderscholen en voerde deze hier het eerst in. Met het tweede jaar kwamen de kinderen in de school waar zij zich zoo goed bezighielden dat zij nauwelijks weer naar huis te brengen waren. Terwijl zijn concurrenten 13–14 uren per dag lieten werken, werd in New Lanark [ 18 ]slechts 10½ uur gearbeid. Toen een katoencrisis tot een stilstand van vier maanden lang dwong, werd den nietwerkenden arbeiders het volle loon uitbetaald. En daarbij had de inrichting haar waarde meer dan verdubbeld en tot het laatst den eigenaars rijke winst afgeworpen.

Met dat al was Owen niet tevreden. Het bestaan dat hij zijn arbeiders geschapen had, was in zijn oogen nog in lange niet menschwaardig: "de menschen waren mijn slaven"; de naar verhouding gunstige omstandigheden waarin hij hen geplaatst had, waren er nog verre van een alzijdige rationeele ontwikkeling van karakter en verstand te veroorloven, om nog geheel te zwijgen van een vrije levensuiting. „En toch produceerde het arbeidend deel dezer 2500 menschen evenveel werkelijken rijkdom voor de maatschappij als nauwelijks een halve eeuw vroeger een bevolking van 600.000 voortbrengen kon. Ik vroeg mij af: wat geschiedt met het verschil tusschen den door 200 personen verteerden rijkdom en den rijkdom dien de 600.000 verteerden?" Het antwoord was duidelijk. Het was gebruikt om den bezitters van de inrichting 5% rente van het kapitaal en bovendien nog meer dan 300.000 pd, st. (ƒ3.600.000) winst af te werpen. En wat van New Lanark gold, gold in nog hooger mate voor alle fabrieken van Engeland. "Zonder dezen nieuwen, door de machines geschapen rijkdom, hadden de oorlogen ter verdrijving van Napoleon en ter instandhouding van de aristocratische maatschappelijke beginselen niet doorgevoerd kunnen worden. En toch was deze nieuwe macht de schepping der arbeidende klasse."[2] Haar behoorden derhalve ook de vruchten. De nieuwe geweldige productiekrachten, tot dusver slechts tot het verrijken van enkelen en tot het knechten der massa dienend, boden Owen den grondslag tot een nieuwe maatschappelijke inrichting, en waren bestemd als gemeenschappelijk eigendom van allen slechts voor de gemeenschappelijke welvaart van allen te arbeiden.

Op zulk een louter commercieele wijze, als vrucht om zoo te [ 19 ]zeggen van handelsberekening, ontstond het communisme van Owen. Hetzelfde karakter, steeds op de praktijk gericht, behoudt het voortdurend. Zoo deed hij in 1823 den voorslag om de Iersche armoede te lenigen door communistische kolonies en legde er volledige berekeningen bij over van oprichtingskosten, jaarlijksche uitgaven en vermoedelijke inkomsten. Zoo is in zijn definitief toekomstplan de technische uitwerknig der bizonderheden, bestek, ontwerp en afbeelding in vogelvlucht inbegrepen, met zulk een zaakkennis uitgevoerd, dat, wanneer men Owen's methode van maatschappelijke hervorming eenmaal als juist erkent, tegen de detail-inrichting zelfs van het standpunt van den vakman slechts weinig te zeggen valt.

De overgang tot het communisme was het keerpunt in Owen's leven. Zoolang hij als louter philanthroop opgetreden was, had hij niets geoogst dan rijkdom, bijval, eer en roem. Hij was de populairste man van Europa. Niet alleen zijn standgenooten, ook staatslieden en vorsten hoorden hem goedkeurend aan. Toen hij echter met zijn communistische theorieën te voorschijn kwam, waren de bordjes verhangen. Drie groote belemmeringen waren het die hem voornamelijk den weg tot maatschappelijke hervorming schenen te versperren: het privaatbezit, de godsdienst en de tegenwoordige huwelijksvorm. Hij wist, wat hem te wachten stond, als hij deze aantastte: de algemeene vogelvrijverklaring door de officieele maatschappij, het verlies zijner gansche sociale positie. Maar hij liet zich niet weerhouden, ze zonder voorbehoud aan te tasten, en het geschiedde gelijk hij voorzien had. Verbannen uit de officieele maatschappij, doodgezwegen door de pers, verarmd door mislukte communistische proefnemingen in Amerika waaraan hij zijn gansche vermogen geofferd had, wendde hij zich rechtstreeks tot de arbeidende klasse en bleef in haar midden nog dertig jaren werkzaam. Alle maatschappelijke bewegingen, alle werkelijke vooruitgang, in Engeland in het belang der arbeiders tot stand gekomen, zijn aan Owen's naam verbonden. Zoo wist hij na een inspanning van vijf jaren te bewerken dat in 1819 de eerste wet tot beperking van vrouwen- en kinderarbeid in de fabrieken aangenomen werd. Zoo presideerde hij het eerste congres waarop de Trades Unions van geheel Engeland zich in één enkelen grooten Vakvereenigingsbond vereenigden. Zoo voerde hij als overgangsmaatregelen tot alge[ 20 ]heele communistische inrichting der maatschappij eenerzijds de coöperatieve vereenigingen in (verbruiks- en productieve coöperaties die sinds dien ten minste het practisch bewijs geeverd hebben dat zoowel de koopman als de fabrikant zeer ontbeerlijke personen zijn; anderzijds de arbeidsbazars, instellingen tot ruiling van arbeidsvoortbrengselen door middel van een papieren arbeidsgeld, welks eenheid het arbeidsuur vormde; instellingen die noodzakelijk moesten schipbreuk lijden, die echter de veel latere ruilbank van Proudhon volkomen anticipeerden, zich intusschen juist van deze onderscheidden doordat zij niet het algemeene geneesmiddel tegen alle maatschappelijk kwaad vormden, maar slechts een eerste schrede tot een veel grondiger omvorming der maatschappij.

De wijze van zien der Utopisten heeft de socialistische voorstellingen der 19e eeuw langen tijd beheerscht en beheerscht ze gedeeltelijk nog. Haar huldigden nog tot voor zeer korten tijd alle fransche en engelsche socialisten, tot haar behoort ook het vroeger duitsch communisme met inbegrip van Weitling. Het socialisme is voor hen allen de belichaming der volstrekte waarheid, rede en rechtvaardigheid, en behoeft slechts ontdekt te worden om door eigen kracht de wereld te veroveren; daar de volstrekte waarheid onafhankelijk is van tijd, ruimte en menschelijke, historische ontwikkeling, is het louter toeval wanneer en waar zij ontdekt wordt. Daarbij is de volstrekte waarheid, rede en rechtvaardigheid weer verschillend bij iederen stichter van een school; en daar bij elk dezer de bizondere soort der volstrekte waarheid, rede en rechtvaardigheid weer bepaald wordt door elks persoonlijk verstand, zijn levensvoorwaarden, zijn mate van kennis en geschooldheid in denken, is in deze botsing van volstrekte waarheden geen andere oplossing mogelijk dan dat zij op elkander afslijten. Daaruit kon niets anders voortkomen dan een soort eclectisch doorsnee-socialisme, zooals het inderdaad tot heden in de hoofden der meeste socialistische arbeiders in Frankrijk en Engeland heerscht, een uiterst veelvuldige schakeeringen toelatend mengsel uit de minder aanstootelijke kritische uitlatingen, economische leerstellingen en maatschappelijke toekomstbeelden der verschillende secte-stichters, een mengsel dat te gemakkelijker tot stand komt naarmate van de afzonderlijke bestanddeelen in den stroom der discussie de scherpe hoeken [ 21 ]der omlijndheid meer afgeslepen zijn als ronde kiezelsteentjes in de beek. Om uit het socialisme een wetenschap te maken, moet het eerst op een reëelen bodem geplaatst worden.

 


  1. De passage over de fransche omwenteling luidt als volgt: "Het denkbeeld, het begrip van het recht deed zich plotseling gelden, en daaraan kon het oude staketsel van het onrecht geen weerstand bieden. In de idee van het recht is dus thans een wet opgesteld en op dezen grondslag moet nu alles gevestigd worden. Zoolang de zon aan het uitspansel staat en de planeten om haar wentelen, was het nog niet aanschouwd, dat de mensch zich op den kop, dat is op de ge- dachte stelt en de werkelijkheid overeenkomstig deze gedachte opbouwt. Anaxagoras heeft het eerst gezegd, dat de Noes, de rede, de wereld regeert; maar thans eerst is de mensch er toe gekomen te erkennen, dat de gedachte de geestelijke werkelijkheid regeeren moet. Dit was dus een heerlijke zonsopgang. Alle denkende wezens hebben dit tijdperk medegevierd. Een verheven ontroering heeft in dien tijd geheerscht, een vervoering van den geest heeft de wereld doorsidderd, als ware het tot een verzoening van het goddelijke met de wereld nu eerst gekomen." (Hegel. Philosophie der Geschichte, 1840, blz. 535.) Zou het niet hoog tijd zijn tegen zulke staatsgevaarlijke omwentelingstheorieën van wijlen professor Hegel de socialistenwet in werking te stellen?
  2. Uit: "The Revolution in Mind and Practice", een aan alle "roode republikeinen, communisten en socialisten van Europa" gerichte en aan de fransche provisoire regeering van 1848, maar ook "aan koningin Victoria en haar verantwoordelijke raadgevers" toegezonden memorie.